Johannes woonde in een oud huis met een grooten tuin. Het was er
moeilijk den weg te vinden, want in het huis waren veel donkere
portaaltjes, trappen, kamertjes en ruime rommelzolders, en in den tuin
waren overal schuttingen en broeikasten. Het was een heele wereld voor
Johannes. Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles
wat hij ontdekte.
Voor het huis had hij namen uit het dierenrijk: de rupsenzolder, omdat
hij er rupsen groot bracht; het kippenkamertje, omdat hij daar eens een
kip gevonden had. Die was er niet van zelve gekomen, maar daar door
Johannes' moeder te broeien gezet. In den tuin koos hij namen uit het
plantenrijk, en lette daarbij vooral op de voortbrengselen, die voor hem
van belang waren. Zoo onderscheidde hij een frambozenberg, een
dirkjesbosch en een aardbeiëndal. Heel achter was een plekje, dat hij
het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk. Daar was
een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet
lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen
de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever,
omringd door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid hoog
opschoot. Daar lag Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde
tusschen de schuifelende rietbladen door naar de duintoppen over het
water. Op warme zomeravonden was hij daar altijd en lag uren te staren,
zonder zich ooit te vervelen. Hij dacht aan de diepte van het stille,
heldere water voor zich, hoe gezellig het daar moest zijn, tusschen die
waterplanten, in dat vreemde schemerlicht, en dan weer aan de verre,
prachtig gekleurde wolken, die boven de duinen zweefden, wat daar wel
achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen vliegen.
Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar zóó
opeen, dat ze den ingang van eene grot schenen te vormen en in de diepte
van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat
Johannes verlangde. Kon ik daarin vliegen! dacht hij dan. Wat zou daar
wel achter zijn? Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen ...
Maar hoe dikwijls hij dat wenschte, telkens viel de grot in vale,
donkere wolkjes uiteen, zonder dat hij er dichter bij konde komen. Dan
werd het koud en vochtig aan den vijver en hij moest weer zijn donker
slaapkamertje in het oude huis gaan opzoeken.
Hij woonde daar niet geheel alleen; hij had een vader, die hem goed
verzorgde, een hond die Presto en een kat die Simon heette. Natuurlijk
hield hij van zijn vader het meest, maar Presto en Simon achtte hij
volstrekt niet zooveel beneden hem, als een groot mensch dat zou doen.
Hij vertrouwde zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader, en
voor Simon gevoelde hij een eerbiedig ontzag. Nu, dat was geen wonder!
Simon was een groote kat met glanzig zwart vel en een dikken staart. Men
kon hem aanzien, dat hij volkomen overtuigd was van zijn eigen grootheid
en wijsheid. Hij bleef altijd even deftig en voornaam, zelfs als hij
zich verwaardigde even met een rollende kurk te spelen, of achter een
boom een vergeten haringkop op te knauwen. Bij de dolle uitgelatenheid
van Presto kneep hij minachtend de groene oogen toe en dacht: Nu ja! Die
honden weten niet beter.
Begrijpt ge nu, dat Johannes ontzag voor hem had? Met den kleinen
bruinen Presto ging hij heel vertrouwelijk om. Het was geen mooi of
voornaam, maar een bizonder goedig en schrander hondje, dat nimmer
verder dan twee pas van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te
luisteren naar de mededeelingen van zijn meester. Ik behoef u niet te
zeggen, hoeveel Johannes van Presto hield. Maar hij had toch ook heel
wat ruimte in zijn hart voor anderen over. Vindt ge het vreemd, dat zijn