"Elpine, u heugt de dag, dat eenzaam, droef, aan 't dwalen,
En zichtbaar voor uw oog, mijn oor de nachtegalen
Beluisterde in dit woud. Het maanlicht scheen, als thands,
In statelijke pracht aan de onbewolkte trans,
Maar half bezwemen naar het Oosten. 'k Zag u weder.
Gy knielde op 't graauwe mosch, en zeegt in weemoed neder,
En stortte tranen, die geen Engel ooit moest zien
Of, meer dan Engel zijn, ja meer dan God misschien!
Ik nader, en--o God, Gij zaagt het, ben ik schuldig,
Wanneer ik in uw werk uw blijkbre Godheid huldig;
Aanbidde, en neerstort, en in de onmacht van mijn' gloed
Mij-zelv' en u vergeet, en aardsche lusten voed'?
Elpine! 't was geen kus, in sluimring opgedrongen!
't Was, van uw maagdlijk hart de grendels afgewrongen!
't Was 't onbegrijplijk, dat geen Engel smaken mocht;
En, voor den hemel zelfs niet duur genoeg gekocht.
Geliefde, sints dat uur, en wat dat uur u kostte,
Wat leed ik, eer mijn hart zich 't wondre raadsel loste,
Om eeuwig de uwe--ja, voor eeuwig u te zijn;
U (sterflijke), in mijn' arm, en zonder einde, mijn!"--
"Ik de uwe, en eeuwig! Gy, o Engel uit den hoogen,
My sterflijke....? ach, laat af! (Dus roept zij, teer bewogen.)
Neen, tot dien oogwenk slechts zij 't leven my verlengd,
Dat dees mijn zwangre schoot den moederplicht gehengt.
o Drukk' de onnoozle vrucht, my spartlend tegen 't harte,
Mijn borst, mijn lippen eens, en sterve ik dan van smarte!
En gy, verlaat my; gy, o voorwerp al te waard!
Laat me over, 't is mijn lot, aan de op my wachtende aard.
Haar moet ik met mijn bloed, als met mijn tranen baden.
'k Behoor haar: 'k ben, als zy, met 's Hemels vloek beladen.
Die drukt my. Vlied me, o vlied, of, neem my 't levenslicht
Dit uur zelfs, en met een' aan 't ongeboren wicht!
Wat zoude 't door zijn lach my 't moederwee verzoeten,
Om, nog, by Adams val, ook ons vergrijp te boeten?
'k Verwijt u niets, maar--vlied me, en laat my ademtocht;
En dan, dan danke ik 't lot; het heeft mijn ramp volwrocht."--
Zoo spreekt ze, en scheurt zich los, en rukt met woeste vingeren
De vlechten uit het hoofd, terwijl haar leden slingeren
En schudden. Ach! zy vliedt, maar stort op d'eersten tred
Den Jongling weer in d' arm, als van een schrik verplet.
"Onnoozle (roept zy uit), ik ging u dan verlaten!
Ik wilde u--minn'lijkste, ach! vermocht ik u te haten!
U, die my liefde zwoert, my weervindt in mijn' rouw,
En zelfs uw Eden liet, voor my onzaalge vrouw!
Neen, spreek, ik hoor u. Spreek! Hoe God en vloek verbeden?
Hoe, my, aan 't graf verwant, vereenigd met dat Eden?
o Zoo mijn bloed ... de dood ... Ja, 'k wensch haar te ondergaan,
Indien ik aan uw zijde eens juichend op mocht staan!
Ach, had des Hoogsten gunst u daar toe uitgelezen,
Om Heiland van Elpine, en--haar Gemaal te wezen!"--
"Ja (zegt hy) 't is beslist, Elpine! 'k Zweet by Hem
(En dees ontzachlijke eed geev' aan mijn opzet klem!)
Bij Hem, wiens raadsbesluit, nooit wanklend of verwrikbaar,
Ook Geesten siddren doet, aan heel de schepping schrikbaar.
Ik zweere 't by uw schoon, by mijne onbluschbre vlam: