Download PDF
ads:
Akbar
Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer
The Project Gutenberg EBook of Akbar, by Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer
Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the
copyright laws for your country before downloading or redistributing
this or any other Project Gutenberg eBook.
This header should be the first thing seen when viewing this Project
Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the
header without written permission.
Please read the "legal small print," and other information about the
eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is
important information about your specific rights and restrictions in
how the file may be used. You can also find out about how to make a
donation to Project Gutenberg, and how to get involved.
**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts**
**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971**
*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!*****
Title: Akbar
Author: Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer
Release Date: October, 2004 [EBook #6712]
[Yes, we are more than one year ahead of schedule]
[This file was first posted on January 18, 2003]
Edition: 10
Language: Dutch
Character set encoding: ASCII
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, AKBAR ***
Produced by Jeroen Hellingman, Miranda van de Heijning, Charles Franks and
the Online Distributed Proofreading Team.
AKBAR
EEN OOSTERSCHE ROMAN
ads:
Livros Grátis
http://www.livrosgratis.com.br
Milhares de livros grátis para download.
Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer
INLEIDING
De grootsche figuur van Keizer Akbar, den beheerscher van Indie
in het laatst der zestiende eeuw (1556-1605), scheen mij om meer
dan eene reden zoozeer aller belangstelling te verdienen, dat ik
niet aan de verzoeking heb kunnen weerstaan, hem als hoofdpersoon
te doen optreden in eene romantische schets, welke ik hierbij ons
publiek waag aan te bieden.
Voor den lezer, die gesteld mogt zijn op eene nauwlettende
onderscheiding tusschen hetgeen er wezenlijk historisch in het
boek voorkomt en wat daarin is verdicht, strekke het volgende.
Bepaald geschiedkundige personen, behalve Akbar zelf, zijn: Selim,
zijn zoon; Aboel Fazl, zijn Vizier; diens broeder Feizi; Abdal
Kadir Badaoni; Rodolpho Aquaviva, de Jezuiet, en enkele anderen
van minder beteekenis. Parviz behoort mede tot de geschiedenis
maar droeg een anderen naam. Nandigoepta is wel geen historisch
persoon, maar toch een type, gelijk er meer dan een in de
geschiedenis van Indie, en in 't bijzonder van Kacmir, valt aan
te wijzen. Zoo ook Gorakh en zijne Worgers. En Iravati blijft in
zeker opzigt eene historische figuur, voorzoover zij het beeld der
echt Indische vrouw moet vertegenwoordigen, gelijk die in het
drama en de legende van Indie ons wordt voorgesteld. Verscheidene
gezegden eindelijk, den personen in den mond gelegd, zijn mede
historisch.--In enkele punten is, om ligt begrijpelijke redenen
eenigszins van de werkelijke geschiedenis afgeweken: tijdens Akbar
regeerden in Kacmir geen Hindoe-vorsten meer, hoewel het land voor
't overige volkomen Indisch bleef; de aanslag van Selim, waarvan
de bijzonderheden mede eenigszins gewijzigd zijn voorgesteld,
geschiedde gedurende den togt niet tegen Kacmir, maar tegen
Dekkan; Feizi was ouder dan Aboel Fazl en stierf voor diens moord;
Fattipoer ligt iets verder van Agra dan 't in het verhaal is
voorgesteld. Op de beoordeeling van het karakter der feiten en der
personen kunnen dergelijke geringe afwijkingen intusschen wel van
geen invloed zijn.
In den stijl van het werk is, in 't bijzonder bij de gesprekken,
voorzooveel zonder slaafsche navolging en zonder misbruik van
vreemde woorden doenlijk scheen, naar behoud van den Oosterschen
vorm gestreefd, en bij de spelling van eigennamen meer gelet op
gemak voor den lezer dan op de eischen eener streng wetenschappelijke
schrijfwijze. De hier en daar ingevoegde gedichten zijn allen door mij
bewerkt naar den oorspronkelijken Oosterschen tekst.
Eene uitvoerige opgave van de bronnen, die bij de zamenstelling
hebben gediend, zal men hier wel niet verlangen; en den
geschiedkenner ware daaromtrent ook niet veel nieuws mede te
deelen. Hij toch weet, dat de geschriften van Aboel Fazl en Abdal
Kadir de voornaamste oorspronkelijke bronnen voor de kennis van
Akbar's leven, instellingen en begrippen zijn, waaruit de meeste
latere, zoo Oostersche als Westersche schrijvers hebben geput, en
dat de berigten der Jezuieten uit het Hindostan van zijn tijd,
schoon menigmaal blijkbaar onjuist, toch in vele opzigten tot
ads:
aanvulling en verklaring dienen van die der Perzische geschiedschrijvers.
Nauw ook eischt vermelding dat verscheidene nieuwere historische werken
van meer of minder uitgebreidheid, reisbeschrijvingen en plaatwerken in
dezen geraadpleegd zijn. Voor het meer bepaald Indische in den roman
dienden hoofdzakelijk de verschillende legenden, vertellingen, romans en
drama's, die uit de Sanskritlitteratuur zijn tot ons gekomen, en voor de
eigen wijsgeerig-godsdienstige begrippen van Akbar, die overigens nog 't
best uit het geschrift van zijn voornaamsten tegenstander, Abdal
Kadir, zijn op te maken, de Vedische of oud-Indische voorstellingen,
waaraan hij meerendeels zijne eigene moet hebben ontleend. Door andere
schrijvers schijnt op dit laatste te weinig acht te zijn geslagen. Eene
bron verdient nog bijzondere vermelding, omdat ze tot heden niet bekend
werd: de velerlei mededeelingen omtrent land en volk door de kooplieden
onzer Oost-Indische Compagnie, die kort na Akbars regering te Soeratta
en te Agra waren gevestigd en wier brieven nog worden bewaard in ons
oud-koloniaal archief.
Bij alle zorg voor nauwkeurigheid blijft in eene proeve als deze
de mogelijkheid van vergissingen en onjuistheden, vooral wat
plaatsbeschrijvingen aangaat, nog altijd bestaan. In zoover die nu
hier of daar mogten zijn ingeslopen, kan de schrijver wel niet
anders dan voorloopig daaromtrent verschooning vragen en zich
aanbevolen houden voor gegronde teregtwijzing.
Den Haag, October 1872. v. L. B.
EERSTE HOOFDSTUK.
Een kluizenaar
Met rooden gloed schoten de laatste stralen der ondergaande zon,
weerkaatst door de purpergetinte sneeuwvelden van den Bhadrinath,
langs de steile hellingen van het Himalaya-gebergte, terwijl een
zachte zuidenwind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen
omhoog dreef naar de toppen der bergen. Eeuwen en eeuwen lang
hadden de stralen dierzelfde zon diezelfde hellingen dus beschenen
en waren gelijke geuren omhoog gestegen, zonder stoornis of
verandering, zoo 't schijnen mogt, dier altijd jeugdige, maar
eenzame natuur, terwijl daar omlaag in verre verte menschen
kampten en magtige rijken verrezen en vernietigd werden, en
diepdenkende vernuften zich afpijnden om doel en laatsten grond te
vinden voor het bestaan van het heelal.
Ook nu,--'t was in het laatst van de zestiende eeuw onzer
jaartelling, toen Djelal-ed-din Mohammed, bijgenaamd Akbar of de
Groote, en onder dien naam meest bekend, het magtig rijk der
Mogols in Hindostan ten toppunt verhief van glans,--ook nu bleef
dat hooge gebergte, nauw toegankelijke zetel eenmaal der Indische
Deva's, lusthof thans van Britsche aristocraten, nog een wild en
onherbergzaam, door menschenvoet weinig betreden oord. Ook thans
was 't enkel de roep van een snel voorbijtrekkenden roofvogel, die
nu en dan, of 't zacht eentoonig gegons der op en neder dansende
insectenzwermen, dat nauw hoorbaar de eindelooze stilte brak. Toch
bleef die plek niet zoo volkomen eenzaam als een min opmerkzaam
beschouwer alligt zou hebben ondersteld. Diep gedoken en als
verborgen in het hooge gras der berghelling lag, behagelijk
uitgestrekt, een groote fraai gevlekte tijger, droomend en als in
wijsgeerige rust opziend nu eens naar de hooge sneeuwkruinen, dan
weer de oogen sluitend voor het nog schelle licht, en omlaag
starend naar de liefelijke groene vallei, die daar beneden zich
uitbreidde tot waar nogmaals andere berggevaarten hunne toppen
verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen
veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog
blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met
nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij
onder eene andere gedaante als magtig Radja nog heerschte in het
weelderig Kacmir, en vasallen zich bogen aan zijne voeten en
schoone vrouwen dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat
prachtige, koninklijke dier werkelijk niets anders dan een
reusachtige kat, een monster der wildernis en niet veeleer een
nieuw hulsel voor de verdoolde ziel van een eenmaal trotsch en
overmoedig heerscher. Ook nu nog was hij de Koning der woestijn,
waarin geen leeuw hem den voorrang kwam betwisten; ook nu nog
toonde de fiere blik waarmede hij bij wijlen in 't ronde staarde,
dat hij zijner magt zich bewust bleef, en bewezen zijne gladde
bewegingen en bevallige wendingen wanneer hij soms wisselde van
houding, dat hij even ridderlijk zich aan de voeten eener schoone
prinses had weten neer te vleijen als, trotsch zich oprichtend, te
gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps als uit zijne
mijmering opgeschrikt, sprong hij omhoog en luisterde.... Een
geluid, een klank van menschenstemmen trof uit de verte zijn
fijngeoefend oor.
En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden afstand, kwam,--wel
ongewoon verschijnsel hier!--een groep ruiters langs het eenig
begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een
jong, bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem
terstond als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarden in
stemmiger gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op een
kleinen, maar krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van
edel ras, de ander op een zwaarder, donker paard, de dienaren op
grofharige maar sterke bergpaarden. De jongeling droeg een blauw
zijden, naar onderen openhangend en met gouden knoopjes versierd
wambuis, wijde broek en roode schoenen, een ligte muts met een
hooge door een diamant vastgehouden veder op het hoofd, een korte
sabel met fraai gevest ter zijde nevens een met edelgesteenten
bezetten dolk in den rijkgestikten gordel, en een lange speer in
de rechterhand. Zijne gestalte was rijzig en van eene volmaakte
evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat was blank en slechts
even door de zon getint, terwijl zijne donkere oogen en lokken en
een fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur, onmiskenbaar
teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog schenen te
verhoogen. Zijn oudere medgezel, een krachtige, breedgeschouderde
figuur, vertoonde een eenigszins donkerder tint, schoon de
regelmatigheid zijner gelaatstrekken hem evenzeer als een man van
hetzelfde bloed deed herkennen. Hij had een fraaijen gekrulden
baard, die bijkans de helft van zijn gelaat mogt verbergen; een
groote witte tulband dekte zijn hoofd, en zijne gestalte hulde
zich in een lang, tot bijna aan de voeten reikend, om het midden
met een vergulden gordel vastgehouden kleed van donkere, maar
fijne stof; ook hij was gewapend met sabel en speer en om zijne
schouders hing een klein, rond schild. De dienaars droegen anders
niet dan wijde, los omgeslagen mantels over de anders weinig
bedekte bronskleurige leden; verscheiden helblinkende koperen
ringen, onder 't voortrijden een rinkelenden klank veroorzakend,
sierden hunne enkels en polsgewrichten; korte speren en ronde
schilden vormden hun wapentuig.
Uit de gesprekken hunner meesters ware spoedig op te maken
geweest, wie deze waren, van waar zij kwamen en welk het doel van
hunner reis. De jonge edelman, Siddha Rama, was de zoon van den
eersten minister van Kacmir en door zijn vader met het overbrengen
van belangrijke brieven naar het hof van Keizer Akbar of den
Grooten Mogol, te Agra, belast, waar hij tevens het bevel zou
aanvaarden over eene afdeeling Radjpoet-ruiterij, die onder de
hulptroepen van het keizerlijk leger dienst had te doen. Hij werd
vergezeld door zijn leermeester Koelloeka, een Brahmaan van
afkomst, en deels geleerde, deels krijgsman, die hem zoowel in de
oorlogskunst en alle ridderlijke oefeningen als in de aloude
heilige taal en de daarin gestelde klassieke en gewijde schriften
had onderwezen. Alvorens echter den togt naar Agra voort te
zetten, hadden zij een bezoek te brengen aan een kluizenaar in het
gebergte, om vervolgens naar Allahabad te vertrekken, waar
Siddha's oom in naam des Keizers bevel voerde over het fort aan
het vereenigingspunt van Ganges en Djoemna, en waar ook de
verloofde van Siddha, de jeugdige Iravati, dochter van den
Goeverneur, met verlangen naar het aangekondigd bezoek van haar
toekomstigen echtgenoot uit bleef zien.
--Maar, eerwaarde Koelloeka!--sprak Siddha, na een tijdlang
stilzwijgend naast zijn leermeester te hebben gereden,--gij, die
zoo goed hier den weg kent, vertelt mij dat wij nu vlak bij de
kluizenarij van Gaurapada Bhikshoe moeten zijn, en ik zie toch
niets wat maar op een kluis of zoo iets gelijkt. Zou de heilige
man ook soms zijn verhuisd?
--Geduld maar, mijn jonge driftkop!--antwoordde de Brahmaan,--zoo
aanstonds komen wij aan een wending van den berg, die ge van hier
nog niet zien kunt, en als wij daar zijn, zult gij spoedig genoeg
het kleine bosch in de vallei zien liggen, waar Gaurapada zijn
stille woning heeft gebouwd. Maar gij mogt wel met wat meer
eerbied van den Eerwaarde spreken, naar mij dunkt. Trouwens hij
zal u dat zelf wel leeren als gij hem maar eerst ontmoet.
--Nu,--hernam Siddha vergoelijkend,--'t was zoo kwaad niet
gemeend.... Maar wat is dat?--riep hij eensklaps uit, met zijne
lans naar het hooge gras aan de zijde van den bergweg wijzend, dat
zich golvend scheen te bewegen, schoon geen wind het verschijnsel
kon veroorzaakt hebben. En eer zijn bedaarder medgezel hem kon
weerhouden was de hartstogtelijke jager met zijn paard in het gras
gesprongen, en baande hij met gevelde speer zich een weg naar de
plek waar hij de beweging in het gras had opgemerkt. Onmiddelijk
en nog voor Koelloeka rende een der dienaren zijn jongen meester
na, toen hij dezen plotseling weer zag stilstaan en als verwonderd
om zich heen staren. Alle beweging in het gras had volkomen
opgehouden, geen sprietje bewoog zich meer en geen geluid werd
vernomen. Daar begon het golven opnieuw, maar veel verder af, en
boven de hooge grashalmen vertoonde zich bijwijlen het bruingevlekte
ligchaam van een grooten tijger, die met geweldige sprongen voortrende.
Nogmaals gaf Siddha zijn paard de sporen, maar 't volgend oogenblik lag
hij in zijne volle lengte in het gras: een dicht begroeide kuil had
paard en ruiter doen storten. In een oogwenk echter was deze weer op de
been.
--'t Is niets, Vatsa!--zeide hij tot zijn dienaar, die van zijn
paard gesprongen, op hem was toegesneld,--ik ben hier zacht genoeg
neergekomen. Als mijn beste schimmel 't er nu maar even goed heeft
afgebragt!
Bij onderzoek bleek gelukkig, dat het edele dier evenmin eenig
letsel had bekomen als zijn doldriftige berijder, maar de tijger
was weg en nergens meer te bespeuren, zoodat men niets anders te
doen had dan spoedig weer in den zadel te springen en den
gestoorden togt voort te zetten.
Zwijgend reed nu weer Siddha, over zijn dwaas avontuur niet weinig
beschaamd, nevens zijn goeroe, tot deze het stilzwijgen afbrak met
te zeggen:
--Gij hebt daar, geloof ik, een gekken streek begaan, mijn waarde!
--Ja!--bekende Siddha nederig,--ik heb ongetwijfeld een mal figuur
gemaakt met daar zoo om te rollen.
--Nu,--hernam Koelloeka,--dat kondt gij niet helpen; niemand kan
overdekte kuilen zien; maar dat bedoel ik ook niet, ik meen iets
anders.
--Wat dan?
--Gij zult het straks wel merken, indien ten minste waar is wat ik
vermoed.
De glimlach, die bij deze woorden om den mond van Koelloeka
speelde, maakte Siddha's nieuwsgierigheid natuurlijk nog meer
gaande; maar juist toen hij nadere uitlegging wilde vragen was de
straks aangeduide wending bereikt, en breidde zich een ander
gedeelte der vallei, nog even verlicht door den zonneschijn, met
zijn weelderigen plantengroei en zijne frissche stroomen en beeken
voor 't bewonderend oog der reizigers uit.
--Zie ginds!--sprak Koelloeka, met zijne lans naar een digt
bosschaadje in de diepte wijzend, waarlangs een heldere beek zich
slingerde als een zilveren lint,--daar woont Gaurapada.
En zonder verder te spreken daalden de ruiters voorzigtig langs de
steile helling naar omlaag, volgden het, half door de natuur, half
door ruwe kunst gevormde pad, dat naar het bosch leidde, en reden,
dit ingegaan, voort tot zij aan de andere grens waren gekomen,
waar opnieuw het vergezigt zich opende over de heuvelachtige
vlakte.
Daar, onder het digte lommer, verhief zich, door slanke, met
klimop en rozen begroeide bamboestijlen gesteund, en gedekt door
een eenvoudig maar bevallig overhellend rieten dak, eene nederige
woning, maar die toch wat bouwtrant en uiterlijk aanzien betrof
veeleer een aangenaam buitenverblijf dan de strenge armoedige
kluis van een boetedoend heilige mogt worden genoemd. Achter, het
donkere woud; aan de voorzijde, een honderde tinten en schakeringen
weerkaatsend smaragdgroen meer, zooals alleen eene Alpennatuur dat
kent, met witte en blauwe lotusbloemen langs de kanten, en waarin de
zilverkleurige beek, die reeds van ver het oog had getroffen, zich
uitstortte voor een wijl om straks aan de andere zijde het weer te
verlaten en haar weg te vervolgen naar steeds dieper gelegen dalen; in
't verschiet eindelijk, aan den meer en meer in de schemering
wegduikenden overkant, de verre reijen der bergkruinen, die van hier
gezien slechts onbeduidende heuvelen schenen, maar, van gindsche
vlakten beschouwd, opnieuw als hemelhooge, voor menschen voet nauw
bestijgbare rotsgevaarten zich vertoonen mogten.
Een oogenblik stonden onze reizigers, hier aangekomen, stil, en
als verloren in den aanblik van het evenzeer grootsche als
liefelijke, door een laatsten schemerschijn nog verlichte
natuurtooneel; doch, spoedig het naaste doel van hun togt zich
herinnerend, stegen zij af en vertrouwden hunne paarden aan de
beide dienaars, terwijl zich Koelloeka naar de woning begaf om
door middel van een daar aanwezige klok het teeken te geven van
hunne komst. De moeite werd hem echter bespaard, en eer hij het
woonhuis was genaderd, vertoonde zich op den drempel reeds de
bewoner, door een dienaar gevolgd, wien hij de zorg voor de
paarden der gasten aanbeval door een zwijgenden gebiedenden wenk.
Wel zonderling mogt de indruk heeten, dien de aanblik van den
kluizenaar op Siddha te weeg bragt. In zijn eigen land, in zijne
bergen en bosschen, had hij vrome boetelingen, strenge heiligen,
rondslenterende bedelmonniken in menigte en van allerlei soort
gezien: sommigen in vuile pijen, met groote bamboestokken in de
hand, en bedelnappen en rozenkransen aan de zijde; anderen in een
soort kleedij uit boomschors vervaardigd; wederom anderen met
nagenoeg in 't geheel geen kleederen aan het lijf, kaalgeschoren,
van 't hoofd tot aan de voeten met grauwe asch bedekt, en
voorhoofd en borst met witte kalk besmeerd; allen zich overgevend
aan de meest afkeer wekkende en toch vrome en lichtgeloovige
gemoederen tot milddadigheid verlokkende praktijken; walgelijke en
afzigtelijke wezens allen ook, maar steunend op de magt van een
grenzenloos fanatisme, en in vadsige luiheid terend op de
aalmoezen, hun toegeworpen door een dom, maar vastgeworteld
bijgeloof. Geen wonder dan ook zoo de jonge, aan fijner beschaving
gewende, met diepe minachting op die soort van volk neerziende
edelman, ook in weerwil van zijn eerbied voor den leermeester, die
steeds met ontzag den kluizenaar van den Bhadrinath had genoemd,
juist geen groote verwachting had van den man, die aan de deur van
gindsche woning hem zou ontvangen, en een ligten toon van ironie
niet had weten te onderdrukken toen er van den heilige in het
Himalaya-gebergte werd melding gemaakt. Doch te treffender dan ook
in zijn oog de hooge en statige figuur, die ginds, het woonhuis
verlatend, de beide reizigers met voorname waardigheid maar tevens
innemende vriendelijkheid te gemoet kwam.
Een oud man in blinkend wit gewaad, met nog eenige fijne lokken om
den anders kalen schedel en een langen en zwaren zilverkleurigen
baard, maar nog in 't minst niet door den last der jaren gebogen,
en wiens, bij alle vriendelijkheid toch hooghartige blik wel
getuigde, dat in vroeger dagen gebieden hem meer eigen was geweest
dan het ontvangen en opvolgen van bevelen.
--Weest welkom, vrienden!--sprak hij, elk zijner beide bezoekers,
die zich eerbiedig voor hem gebogen hadden, bij de hand vattend,--welkom
in mijne eenzaamheid! 't Is mij goed, weer eens iets te
mogen vernemen van uw--hier scheen hij een oogenblik te weifelen,
maar ging toch met vaste stem weer voort,--van uw en mijn land en
volk.
Eer Koelloeka of Siddha kon antwoorden, werd hunne opmerkzaamheid
getrokken door een dof gebrul, dat zich in de onmiddelijke
nabijheid hooren deed; en een oogenblik later trad van achter de
woning met langzame en statige schreden een geweldige tijger te
voorschijn, en naderde, met den zwaren staart zijne flanken
slaande, de drie mannen. Onwillekeurig deed Siddha een stap terug
en sloeg de hand aan den ponjaard in zijn gordel.
--Laat dat speelgoed maar zitten!--sprak Gaurapada lagchend,--
daar zoudt gij Hara niet veel kwaad mee doen.
--Hier!--sprak hij gebiedend tot den tijger, en terstond legde het
magtige dier zieh aan de voeten des meesters.
--Heb ik 't u niet gezegd?--vroeg Koelloeka aan Siddha, op den
tijger wijzend,--en begrijpt gij nu waarom gij zoo straks een
dwazen streek begingt?
--Vergeving, eerwaarde heer! vergeving!--sprak Siddha, met omhoog
geheven handen tot Gaurapada, terstond begrijpend, dat hij straks
jagt had gemaakt op den tijger van den kluizenaar,--ik wist
inderdaad niet ....
--Ik begrijp het al,--viel Gaurapada hem in de rede,--gij hebt
Hara gejaagd. Nu, dat is wel eens meer voorgekomen, maar niet
altijd zoo goed voor den jager afgeloopen, als mijn viervoetige
vriend hier soms eens boos werd. Iemand opgegeten heeft hij echter
nog nooit, en als men hem geen kwaad doet, valt hij ook niet aan.
Ik heb hem, zooals vriend Koelloeka weet, hier al lang, van jongs
af aan, en wij beiden zijn nu gansch aan elkander gewend. Niet
waar, Hara?--vroeg hij, zich half voorover buigend naar den
tijger, die, halverwege zich oprigtend, zijn breeden kop tegen de
hand van zijn meester drukte.--En mijne vrienden,--vervolgde
deze,--zijn de zijnen. Zie maar eens!
En Siddha naderend legde hij hem zacht de hand op den schouder,
waarop de tijger beurtelings beide mannen aanziend, zich voor
Siddha nederlegde en ook diens hand met zijn kop aanraakte.
Ditmaal trad de jonge edelman geen stap terug, maar streelde
bedaard den kop van het dier, dat hem ook verder niet bleek te
verschrikken toen 't een oogenblik, als behagelijk geeuwend, zijne
breede kaken opsperde en de geweldige reijen zijner tanden liet
zien.
--Goed zoo!--sprak Gaurapada, terwijl Hara weer tot hem
terugkeerde,--goed zoo! Ik heb er menig gezien, ouder en sterker
dan gij, die niet terstond zoo rustig bleef. Doch laat ons nu aan
andere dingen denken! Reizigers zooals gijlieden, die zeker een
langen togt gemaakt en hier in de wildernis zeker niet veel op uw
weg gevonden hebt, verlangen alligt naar eenige versterking. Wilt
mij dan volgen!
En hen voorgaande trad de kluizenaar zijne woning binnen, waarvan
het inwendige geheel aan het uiterlijk beantwoordend, wel is waar
niet meer dan het noodige bevatte, maar dat alles in de meest
volmaakte orde en op sierlijke wijze gerangschikt, en mede wel
aanduidend, dat de bezitter in vroeger tijden ook het meerdere en
het overtollige gekend moest hebben. Nadat de gasten zich met hem
op de fijne, op den vloer uitgebreide matten hadden neergezet,
bragt de dienaar, die straks de paarden in bewaring had genomen,
eenige schotels met eenvoudige, maar stevige spijzen, koud wild en
visch, benevens een aantal toegevouwen boombladeren met frissche
vruchten, en toen het maal een aanvang had genomen, ook een
drietal drinkschalen waarin den gasten een krachtige, fonkelende
wijn werd aangeboden.
--Dat hadt ge hier waarschijnlijk niet verwacht, edele Siddha!--sprak
Gaurapada,--gij waart zeker in de overtuiging, dat een vrome
kluizenaar niets dan bronwater drinkt. En de meerderheid meent,
dat het ook zoo behoort. Ik voor mij denk er anders over; ik heb
nooit begrepen dat het wezen van het kluizenaarsleven in
noodelooze zelfkwelling of onthouding is gelegen, en dat een
schaal goeden wijn met mate gebruikt, aan de rust der ziel zou
behoeven te schaden. Ook is hier in de bergen iets krachtigs nu en
dan inderdaad bevorderlijk voor de gezondheid.
De eenvoudige en gemakkelijke toon van den overigens zoo statigen
kluizenaar, die hem gansch als een man van de wereld deed kennen,
gaf den jongen ministerzoon al spoedig vertrouwen, en van zijn
kant beantwoordde hij nu ook met vrijmoedigheid, schoon altijd met
dien eerbied, dien de regte Hindoe den oudere van jaren leert
betoonen, de vragen welke Gaurapada tot hem rigtte omtrent zijn
vader, omtrent Iravati zijn verloofde en zijn leven aan het hof
van Kacmir. Tot zijne verwondering bleek de kluizenaar nauwkeurig
alles te weten wat vroeger daar was voorgevallen en toonde hij
zich zelfs met bijzonderheden bekend, die voor elk een geheim
moesten zijn, wien de toegang tot het binnenste der vorstelijke
paleizen niet geopend was geweest. Ongetwijfeld was Gaurapada in
vroeger dagen een vertrouwd raadsman van een der vorsten, die
elkaar voor dezen in vrij snelle reeks waren opgevolgd; dan hoe
het zijn mogt, Siddha waagde geen onbescheiden vraag zoolang de
ander zijn waren stand hem niet bekend maakte. Nog merkte hij op
dat de gesprekken van Gaurapada doorgaans eene groote opgeruimdheid
ademden, en hij volkomen met zijn tegenwoordigen staat te vrede scheen,
maar dat toch bijwijlen, als er van de staatkundige gebeurtenissen in
het Noorden gesproken werd, een donkere wolk zijn edel gelaat bedekte.
Telkens echter slechts voorbijgaand; want al kon zelfs de sterke wil van
den wijsgeer soms eene vlugtige aandoening niet volkomen verbergen, een
geest als de zijne was blijkbaar te magtig om ze niet terstond weer te
onderdrukken.
Inmiddels was het laat geworden in den avond, en wierp de maan
reeds haar hellen schijn over het landsdhap, dat zich, door de
opene stijlen van het vertrek gezien, voor het oog der gasten
uitbreidde.
--En nu,--zeide eindelijk Gaurapada, terwijl hij opstond,--vergun
mij, edele Siddha! mij met uw leermeester, mijn vriend, eenige
oogenblikken aan het genoegen van uw bijzijn te onttrekken. Ik heb
met hem eenige zaken te bespreken, die vooralsnog geheim moeten
blijven, en waarin gij trouwens ook waarschijnlijk slechts matig
belang zoudt stellen. Mogt ge u straks wenschen te verfrisschen,
ginds is, naar gij ziet, het meer of de beek, en aan een bad in de
vrije natuur zijt gij zeker ook wel gewoon.
Daarop verlieten de beide oudere mannen te zamen het vertrek en
nog lang daarna zag Siddha hen arm in arm in den maneschijn
wandelen, blijkbaar in ernstige en belangrijke gesprekken
verdiept. Toen zij terugkeerden was het tijd om zich ter ruste te
begeven, en niet zonder welbehagen gingen de reizigers hunne
vermoeide leden uitstrekken op de voor hen in gereedheid gebragte,
wederom zeer eenvoudige, maar daarom nog geenszins ongeriefelijke
legersteden.
De vroege morgen van den volgenden dag vond onze reizigers na een
frisch bad en een hartig ontbijt weer tot het voortzeiten van hun
togt gereed; en terwijl nu de paarden werden opgezadeld, nam
Gaurapada voor eenige oogenblikken Siddha ter zijde, en sprak,
ditmaal buiten gehoor van Koelloeka:
--Heilige kluizenaars, mijn jonge vriend! zijn gewoon, de jongeren
die hen komen bezoeken, niet zonder eenige leering, 't zij dan
verstandige of niet, te laten vertrekken. Gij wacht misschien iets
dergelijks ook van mij. Maar dan bedriegt gij u. Ik heb voor 't
oogenblik niets te voegen bij 't geen de wijze Koelloeka, uw
verstandige goeroe, u ongetwijfeld geleerd heeft. De wereld, die
gij gaat opzoeken, en 't leven zelf moeten het verdere doen. Maar
een woord toch, waaraan ik een verzoek heb toe te voegen! Schroom
niet, wanneer gij ginds in het Zuiden in het magtig en weelderig
wereldrijk zult zijn aangekomen, uw billijk aandeel te nemen aan
geoorloofde uitspanningen en vermaken; geniet het leven, dan eerst
leert gij 't kennen en het wezenlijke van het onwezenlijke
onderscheiden: maar gedenk steeds de les, waaraan uw leeraar u
voorzeker meermalen herinnerd heeft: houd uw gemoed rein, en draag
zorg dat gij u nooit over uwe handelingen te schamen hebt, niet
enkel voor anderen, maar ook voor uzelven! Doch wanneer het mogt
gebeuren, dat gij, in weerwil van uw ijverigst streven om die les
te betrachten, toch op eene of andere wijze de gemoedsrust zaagt
gestoord, die u als elk ander mensch onmisbaar blijft, en indien
gij dan soms geen vriend mogt hebben, wien gij uw hart kunt
openleggen, denk dan eens aan een oud vriend van uw vader en van
uw leermeester, en kom tot den kluizenaar van den Bhadrinath. Wilt
gij mij dat belooven?
--Ik beloof het! antwoordde Siddha, eenvoudig maar met mannelijken
ernst, terwijl hij de armen eerbiedig over de borst kruiste. Maar
vriendelijk als steeds vatte Gaurapada zijne beide handen en
drukte ze hartelijk.
Weldra werden de paarden voorgebragt, de ruiters zetten zich na
afscheid van den kluizenaar in den zadel en reden, door hunne
dienaren gevolgd, het bosch weer in en het bergpad op. Nog meer
dan eens zag Siddha om en wierp hij een blik op de eerbiedwekkende
gestalte van den wijze, zooals die met zijn tijger nevens zich nog
geruimen tijd tusschen de hooge boomstammen door, aan den drempel
zijner woning zigtbaar bleef. Daarna reed hij zwijgend en in
gedachten verzonken naast zijn medgezel voort.
Eensklaps, als opschrikkend uit zijne mijmering, hield hij zijn
paard met een vrij onzachten ruk in, zoodat het bijkans steigerde.
--Koelloeka!--sprak hij,--ik zag nog nooit een man als Gaurapada!
Doch bijna op 't zelfde oogenblik kleurde hij tot over de ooren,
bedenkend, maar te laat, dat zijn uitroep juist niet bijzonder
vleijend voor zijn vriend en leeraar mogt heeten. Noodeloos
evenwel maakte hij zich ongerust door te meenen, dat deze eenigen
aanstoot aan zijne woorden nam. Integendeel Koelloeka's gelaat
teekende eene ongeveinsde vreugde over de bewondering van zijn
leerling voor zijn ouden vriend.
--Inderdaad!--zeide hij,--het verheugt mij dat gij zoo over hem
denkt; dat pleit ook tevens voor uzelf. En wees niet bevreesd u
ooit in hem bedrogen te zullen zien.
--Maar,--vroeg Siddha weer even plotseling na een oogenblik
stilzwijgen,--wie is nu Gaurapada?
--Wel!--was het antwoord,--dat hebt gij immers zelf gezien: een
kluizenaar in 't Himalaya-gebergte.
--Nu ja!--zei Siddha eenigszins ongeduldig,--dat weet ik ook wel; maar
ik meen: wat was hij vroeger, eer hij hier kwam en tijgers temde?
--Hij trachtte menschen te temmen,--antwoordde Koelloeka,--maar
't gelukte hem niet altijd. Doch waarom hebt ge hem zelf niet
gevraagd, wie hij was?
--Zou dat bescheiden zijn geweest? Zoudt gij dat hebben
goedgekeurd?
--Neen, zeker niet! Gij hebt goed gehandeld met de gastvrijheid
niet te schenden door onbescheiden nieuwsgierigheid, ook al kwam
ze voort uit wezenlijke belangstelling. Maar daarom hebt ge nu ook
verdiend, die nieuwsgierigheid te zien bevredigd. Gaurapada heeft
mij veroorloofd, indien ik dat goed achtte, u zijn voorleden en
zijn waren naam mede te deelen. Zoo luister!--Er was eens een
Koning--
--Hoe nu?--vroeg Siddha, een weinig verstoord,--gaat ge mij nu een
sprookje van Somadeva vertellen, zooals ik er zooveel van u hoorde
toen ik een kleine jongen was?
--Hoor mijn sprookje,--antwoordde Koelloeka bedaard,--of hoor
niets! Er was dan, zeg ik, eens een Koning, die gesteund door
goede raadslieden, zijn volk regeerde met wijsheid en beleid.
Kinderen had hij niet, maar wel een jongeren broeder, een jonkman
van veel bekwaamheid, dien hij zeer liefhad en ook tot zijn
opvolger had bestemd zoo hij eenmaal het land mogt ontvallen of de
last der staatszaken in 't eind te zwaar op zijne schouders
drukken mogt. Doch die jongere broeder was eerzuchtig, ondanks
vele andere, goede hoedanigheden; hij had het geduld niet, zijn
tijd af te wachten en liet zich door eene aan de bestaande
regering vijandige staatspartij verleiden, eerst heimelijk, daarna
in 't openbaar en ten slotte met de wapenen in de hand op te staan
tegen zijn broeder en wettigen Vorst, tot deze hem en de zijnen
ten laatste overwon en hem gevangen medevoerde naar de hoofdstad
van zijn rijk. Maar de beweging was daarmede niet geeindigd, de
woelingen duurden voort, en om deze te onderdrukken bleef den
Koning geen ander middel dan zijn eerzuchtigen en steeds
gevaarlijken broeder, hoe innig ook door hem geliefd, uit den weg
te ruimen, en diens vrienden en aanhangers een gelijk lot te te
doen ondergaan. Maar zoo doende zou hij zijn troon ook slechts
vesten in broeder- en burgerbloed, en welligt eindelooze veeten in
't leven roepen, waarvan het eind geen ander kon zijn dan
algeheele uitputting van zijn rijk en de volkomen onderwerping van
zijn volk aan vreemde, lang reeds op de erfenis zijner vaderen
azende overheerschers. Toch twijfelde nagenoeg niemand of de
Koning zou ten laatste overgaan tot den nu eenmaal onvermijdelijken
maatregel, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde dat hij uit zijn
paleis verdwenen en waarschijnlijk, zoo niet zeker, door verraad gevallen
was. En inderdaad vernam men sinds dien tijd niets meer van hem; zijn
broeder, uit de gevangenis verlost, besteeg als wettig opvolger den
troon, en regeerde sedert dien tijd, verstandiglijk de beste raadslieden
van zijn broeder aan zijne zijde houdend, zoo al niet met gelijke
wijsheid, dan toch met goed geluk het weer tot rust gekomen land.
Een oogenblik zweeg Koelloeka, en brak hij zijn verhaal af om zijn
medgezel en leerling aan te zien. Maar het gelaat van dezen
teekende noch verwondering, noch bijzondere belangstelling.
--Gij verhaalt mij,--zeide hij,--eenvoudig de geschiedenis van
onzen eigen tegenwoordigen Koning en zijn voorganger en ouderen
broeder Nandigoepta. Maar die is immers iedereen bekend, mij zoo
goed als elk ander bewoner van Kacmir.
--Ongetwijfeld,--hernam Koelloeka,--die geschiedenis, voorzoover
ik ze u in herinnering bragt, is aan ieder bekend genoeg; doch wat
niet een iegelijk weet, maar alleen zeer enkelen, is, dat de
Koning Nandigoepta niet door verraad is gevallen en niet gedood of
verdreven werd, maar uit eigen beweging zonder dat zijn broeder of
iemand anders dan een enkele vertrouwde het wist, de wijk nam naar
een afgelegen oord, en door algemeen het gerucht te doen
rondstrooien dat hij verslagen was, zijn broeder redde van een
smadelijken dood en zijn rijk van den anders onvermijdelijken,
althans waarschijnlijken ondergang.
--Zoo leeft dan Nandigoepta nog!--riep Siddha uit,--en hij is....
--Gelijk gij reeds begrepen hebt,--antwoordde Koelloeka,--de
kluizenaar, dien wij straks verlieten. Heilig blijve u zijn
geheim, het geheim van zijn rijk en van zijn geslacht! Aan uwe
riddereer wordt het door hem toevertrouwd. De zoon van uw vader,
zijn trouwsten dienaar en vriend, mogt het kennen, maar zal het
ook weten te bewaren zoo zeker hij edelman is.
--Waarom,--vroeg Siddha, een oogenblik naderhand, half ontevrede,
--waarom mij dit niet meegedeeld toen wij nog ginds waren? Ik had
dan den Vorst mogen dank zeggen voor de weldaden, in de dagen
zijner grootheid aan mijn vader bewezen en aan ons geslacht. Doch
't is waar! gij hadt geen regt te spreken, zoolang hij zelf het
niet deed; en bovendien heb ik immers nog de gelegenheid!
Gaurapada toch,--zooals hij thans genoemd wil zijn,--heeft mij
doen belooven, hem op te zoeken als ik soms in moeilijke
omstandigheden goeden raad van noode had.
--En gij hebt wel gedaan, dat te belooven,--zeide Koelloeka,--
houdt u aan dat woord! Gaurapada is wijzer en beter dan een onzer.
Maar Siddha hoorde nauwelijks meer; wederom was hij in gedachten
verzonken. De ontmoeting met den kluizenaar en de openbaring van
diens geheim had diepen indruk op hem gemaakt. Daar, bij 't eerste
begin zijner reize, had hij een vorstelijk wijsgeer aanschouwd,
een man die eenmaal bijkans onbeperkte magt bezat en gebaad had in
weelde, maar die alles, rijkdom en aanzien, vrijwillig had
opgeofferd ter liefde van zijn broeder en van zijn land, en thans,
in 't gelukkig bewustzijn wel te hebben gedaan, zich tevrede en
zelfs opgeruimd betoonde in zijn eenvoudig leven in de wildernis,
met geen ander gezelschap dan een ouden getrouwen dienaar en een
verscheurend dier. En nu was hij op weg naar het hof van den
magtigsten monarch, dien Hindostan ooit had gekend, den
gelukkigen, met roem overladen beheerscher van een wereldrijk, die
zijn volken meer nog door wijs beleid dan door kracht van wapenen
wist te onderwerpen aan zijn wil, die te beschikken had over
onmetelijke schatten, en die zich bondgenoot mogt heeten van
magtige Vorsten uit de verst verwijderde landen en beschermer van
alle bekende godsdiensten der aarde. Wat de goede Siddha, anders
gewoon zich nog al wat te laten voorstaan op zijn adel en 't
aanzien van zijn persoon, nu plotseling zich klein gevoelde bij de
gedachte aan twee zulke mannen! En wie wel de grootste dier beiden
was? 't Viel zeker moeielijk te beslissen, en wijselijk begreep
Siddha, dat hij in elk geval zijn oordeel had op te schorten tot
hijzelf ook Keizer Akbar gezien en welligt gesproken zou hebben.
Dat besluit bragt hem tevens terug tot het naaste doel der reis,
het bezoek te Allahabad, waar de geliefde bruid, de schoone
Iravati, hem verbeidde. Zijn sedert eenige oogenblikken somber
gelaat helderde op, en vrolijk sprak hij, zijn hengst de sporen
gevend, toen men een vlak terrein van belangrijke uitgestrektheid
had bereikt:
--Komaan! nu weer eens een flinken rid, meester!--En voorwaarts
ging het in snellen galop, terwijl Koelloeka hem de veerkrachtige
speer zag drillen en hem den naam hoorde uitroepen, die toch in 't
eind de zege had bevochten in zijne gedachten.--Iravati!
--Voorwaarts, voorwaarts maar!--prevelde de Brahmaan in zich
zelven, terwijl hij mede zijn paard in galop zette,--vooruit tot
het einde is bereikt! Voor mij is 't alhaast gekomen, voor hem
vangt de levensreis eerst aan. Och! of zijn weg steeds zoo glad
als deze mogt zijn! Maar ook hij zal zijn klippen wel ontmoeten en
glibberige hellingen en welligt ook--afgronden. Bleven 't maar,--voegde
hij, in zichzelf glimlagchend en denkend aan het ongeval
van den vorigen avond, er aan toe,--bleven 't maar altijd
onschadelijke kuilen!
TWEEDE HOOFDSTUK.
Iravati
Aan het digt met planten en bloemen begroeid balkon van
Allahabad's hoogen burgt, paleis en veste tevens, zat een jong
bevallig meisje, het hoofd in de hand geleund, als mijmerend naar
het uitgestrekte vergezigt te staren, dat zich aan gene zijde der
beide hier zamenvloeiende stroomen in het helle licht vertoonde
van een onbewolkte morgenzon. Ter linker zijde de rotsachtige
hoogten en wilde zandige oevers der Djoemna, ter regter de
liefelijke vallei van den Ganges; allerwege digte bosschaadjen van
mango-boomen, met tallooze papegaaijen en andere schitterend
gekleurde vogels bevolkt; hier en daar kleine eilandjes zich
verheffend boven het watervlak; en op den achtergrond, ginds in de
verte, de hooge, door pagoden bekroonde rotsgevaarten van het
tegenoverliggende land.
Enkel naar de kleedij te oordeelen, zou in de mijmerende niet
terstond eene jonkvrouw van aanzienlijk geslacht zijn te herkennen
geweest. Een eenvoudig wit gewaad, met een smallen donkerrooden
rand omzet en om 't midden door een gouden gordel vastgehouden,
een fijne gouden haarband om de digte donkere lokken en een enkele
roos daartusschen tot eenig sieraad, ziedaar alles. Maar waartoe
ook zou die slanke, uitnemend geevenredigde gestalte, dat ovale,
fijn besneden gelaat met het groote en donkere, door lange zijden
wimpers overschaduwde oog, nog ander siersel van noode hebben
gehad dan de natuur zelve of Kama, de minnegod, reeds daaraan had
verleend? En geen spruit ook voorzeker van verbasterden stam, geen
dochter van een lager ras, die zooveel bevalligheid aan zooveel
eenvoud tevens had weten te paren als deze.
Niet in verrukking intusschen als menigmaal anders aanschouwden
ditmaal die smachtende oogen het heerlijk natuurtooneel daar
omlaag. Ook heden als gisteren en den vorigen dag zagen ze
verlangend uit naar die verre gebergten aan de overzijde, van waar
hij komen moest, de lang maar te vergeefs gewachte.... Waar hij
toeven mogt? Wat hem kon weerhouden? En dacht hij nog wel, anders
dan vlugtig en voorbijgaand misschien aan haar, wier gedachten
dagen en maanden lang hem, en hem alleen, waren gewijd geweest?...
Een zware tred deed zich hooren in de galerij achter het vertrek,
waar het balkon op uitkwam, en voorafgegaan door een dienares, die
het tot deur strekkend gordijn ter zijde schoof, naderde een kort,
gezet man van iets meer dan middelbaren leeftijd, in engsluitend,
maar lang, bijkans tot de voeten afhangend gewaad en een kort
zwaard met fraai versierde greep in den gordel als eenig
herkenbaar teeken zijner waardigheid.
--Edele jonkvrouw!--sprak de dienares, bescheiden haar jeugdige
meesteresse uit hare mijmering wekkend,--Salhana, de Goeverneur,
uw vader, brengt u heden bezoek!
--Hij zij welkom!--antwoordde de jonkvrouw, van kindsbeen af
steeds aan dien deftigen toon gewend, en opstaand trad zij haar
vader te gemoet.
--Iravati!--sprak deze, haar aanziend met zijn doordringende
zwarte oogen, maar voor 't overige zonder eenige uitdrukking op
zijn mat bleek, met korten donkeren baard bedekt gelaat,--voor
eenigen tijd heb ik u meegedeeld, dat ik Siddha Rama uit Kacmir,
uw neef en verloofde, hier met Koelloeka, zijn leermeester
wachtende was. Beiden zijn thans aangekomen, en bevinden zich in
de beneden-galerij. Wij willen hen daar gaan ontvangen.
Een oogenblik scheen Iravati bij 't vernemen der tijding al de haar
ingeprente lessen van vormelijkheid, die geen haastige bewegingen
gedoogden, te vergeten, en wilde zij haar vader voorbijsnellen, om
ginds terstond den lang gewachte te verwelkomen. Maar Salhana hield
haar door een wenk en eene ligte handbeweging terug.
--Vooraf nog een woord!--zeide hij.--'t Is u bekend, dat de
belijders van den Islam, waaronder wij hier leven, het vrijer
verkeer van ongehuwde jongelingen en jonge dochters ten hoogste
afkeuren, en dat ook onze Hindoe's zich meer en meer naar die
inzigten hunner overheerschers hebben geschikt. Ik voor mij blijf,
gelijk u bekend is, aan onze aloude zeden gehecht, en, hoewel ik
voor 't overige streng alle passende vormen wensch in acht genomen
te zien, vergun ik u ook thans, als vroeger in ons eigen land, uw
neef en aanstaanden bruidegom vrijelijk te spreken. Maar laat geen
ander dan onze vertrouwden uw zamenkomsten ontwaren. 't Zou mijn
invloed hier, waar ik bevel voer, kunnen schaden, en ook uw eigen
goeden naam. Thans, kom!
En haar voorgaand leidde hij zijne dochter naar de opene, mede op
de rivier uitziende galerij, waar de beide bezoekers hun
verschijnen stonden af te wachten.
--Zijt welkom mijne heeren en vrienden!--sprak Salhana, statig op
hen toetredend,--ik zeg u dank, dat gij aan mijne uitnoodiging
hebt voldaan en terstond uw intrek ten mijnent hebt genomen, niet,
zooals velen plegen te doen, eerst ginds beneden, in de stad.
De inhoud der woorden luidde hartelijk; de toon waarop zij werden
uitgesproken was het echter evenmin als het strakke, niets
zeggende gelaat. Wie dat een en ander evenwel mogt opgemerkt
hebben, niet de ontstuimige Siddha, die ter nauwernood zijn
deftigen oom begroetend, en Koelloeka nauw den tijd latend den
eerbiedigen groet van Iravati te ontvangen, een vurigen kus drukte
op de door deze hem aangeboden hand, terwijl hij op ridderlijke
wijze zich op een knie voor zijn uitverkorene nederliet.
--Welkom!--sprak zij, terwijl ze hem tevens wenkte op te staan,
(en hoe zoet klonk hem wederom die zachte, welluidende stem!),--
welkom, vriend! Ach hoe lang hebben wij u gewacht en uitgezien
naar gindsche bergen, ongerust en haast vertwijfelend aan uw
eindelijke komst!
--Gij gelooft toch niet, lieve!--riep Siddha, haast
verontwaardigd, uit,--dat ik een oogenblik langer dan noodig was
mijne aankomst in Allahabad kon vertragen? Waarlijk, zoo ik over
bergstroomen en afgronden had kunnen springen om spoediger bij u
te zijn, en had mijn trouwe hengst maar vleugels als Vishnoe's
Garoeda bezeten, ik had, voorwaar, hem niet gespaard!
--Ik geloof u gaarne,--hernam Iravati, vriendelijk glimlagchend,--
en 't was ook waarlijk geen verwijt dat ik tot u of onzen
waardigen vriend Koelloeka rigtte. Doch verblijden we ons thans
ook in het zamenzijn, te meer omdat het, zooals ik van mijn vader
verneem, slechts kort zal mogen duren.
--Inderdaad,--zeide Salhana, na een oogenblik onderhoud met
Koelloeka het gesprek der beide gelieven afbrekend,--onze vrienden
moeten ons morgen al vroeg weer verlaten. Van langen duur acht ik
vooreerst onze ontmoeting dus niet; en toch heb ik, edele Siddha!
het zamenzijn met uwe bruid nog eenige oogenblikken te bekorten,
daar ook ik nog een enkel woord met u wenschte te spreken. En
liefst terstond, daar mijn tijd kostbaar is en ik voor ons
middagmaal nog velerlei in mijne betrekking heb af te doen. Zoudt
gij dan, uw nader onderhoud nog een weinig uitstellend, voor eene
wijl mij willen volgen?
Eene weigering van den voorslag was natuurlijk niet denkbaar, en
hoewel schoorvoetend en met een smachtenden blik naar Iravati,
door haar volkomen verstaan en gewaardeerd, volgde Siddha zijn
beleefden maar strengen oom naar den hof, die aan de andere zijde
van het paleis op het hellend terras was aangelegd.
Daar, onder het lommer der hooge boemen, zette Salhana zich op een
rustbank neder en wenkte zijn neef naast hem plaats te nemem.
--En zoo gaat gij dan,--begon hij,--uw fortuin beproeven in de
bijna onmiddelijke dienst van onzen grooten Keizer! Inderdaad, gij
moogt van geluk spreken, dat gij een vader hebt die u eene zoo
gunstige gelegenheid weet te openen als u thans geboden wordt, en,
zoo ik 't zonder aanmatiging er bij mag voegen, een oom, die zich
toevallig door zijne betrekking bij magte zag om uwe belangen te
helpen bevorderen.
--Daarvoor ben ik u ook opregt dankbaar,--antwoordde Siddha,--en
ik hoop nooit te vergeten dat gij, werkelijk meer nog dan mijn
vader zelf vermogt, mij den eersten stap op den ladder zoo
gemakkelijk hebt gemaakt. Doch niet enkel omdat ik daardoor in de
gelegenheid kan komen om misschien eenmaal tot aanzien op te
klimmen, maar ook om ginds eens iets meer te kunnen uitrigten dan
in ons eigen, wel schoon, maar toch afgelegen land, en tevens in
persoon den grooten Keizer te midden van al de pracht zijner
hofhouding te zien, waarvan men te huis mij zoo veel heeft
verhaald.
--Voorzeker!--hernam Salhana,--dat alles is ook wel de moeite
waard. een raad inmiddels! Wacht u voor overdreven voorstellingen!
Ik zeg niet, van den rijkdom van palelzen en hoven; want daarvan
kan men bij ons in 't Noorden zich bezwaarlijk eene voorstelling
vormen; maar, van den persoon des Keizers. Die zou u wel eens
kunnen tegenvallen, en uw geestdrift zou dan al spoedig merkelijk
zijn bekoeld. Beter dus, met een weinig minder hooggespannen
verwachting te beginnen.
--Hoe?--vroeg Siddha verwonderd,--verdient dan Akbar niet in
waarheid zijn naam? Is hij niet, gelijk mijn vader en mijn
leermeester hem steeds voorstelden, een groot man zoowel als een
magtig vorst?
--Dat zeg ik niet,--luidde het antwoord,--maar ook groote mannen
kunnen hun gebreken hebben, die wel eens gevaarlijk dreigen te
worden voor de belangen van anderen.
--Luister!--ging de Goeverneur voort, voorzigtig rondziend of ook
iemand anders in de nabijheid zijne woorden mogt verstaan, terwijl
hij tevens zijne stem liet dalen tot een zacht fluisterenden
toon,--wanneer een man eenmaal zoo groote magt heeft erlangd als
Akbar, en dat door eigen kloekheid en beleid zooals hij, dan is de
lust naar meer zoo ligt niet bevredigd. De Keizer nu, die reeds
zooveel staten en volken aan zijne heerschappij onderwierp, kan
bezwaarlijk dulden dat uw en mijn vaderland op den duur zoo gansch
onafhankelijk blijve. Gij weet het voorts, niet waar? hoe in den
laatsten tijd weer nu en dan, al bleef 't nog voor de meesten een
geheim, in Kacmir oneenigheden zijn uitgebroken tusschen onzen
Koning en zijne beide zonen, even als die vroeger ook langzaam en
haast onmerkbaar aanvingen tusschen hem en zijn broeder
Nandigoepta.
--Neen, dat wist ik niet,--zei Siddha,--het was mij tot dusver nog
niet ter ooren gekomen.
--Nu,--hernam de ander,--gij zoudt het toch bij gelegenheid wel
vernomen hebben. Dus kan ik 't u ook terstond wel zeggen. Spreek
er intusschen maar niet over met Koelloeka; dat behoeft niet, en
ware misschien ook, zoo ik wel zie, niet goed. Doch nu verder! Die
oneenigheden dan, tusschen den Koning en zijne zonen en tusschen
dezen onderling, worden aangestookt,--gij begrijpt thans, door
wien. Is dan eenmaal de open veete uitgebroken en 't land weer in
partijen verdeeld, dan is er wel een voorwendsel te vinden om ons
den oorlog te verklaren; en de Keizer, door zijne handlangers en
spionnen omtrent den toegang door onze bergpassen ingelicht, komt
dan het land met een sterk leger overvallen en het inlijven in
zijn eigen rijk. Dat neemt nu alles natuurlijk niet weg, dat ik
gaarne zijn buitengewone verdiensten erken; maar diezelfde
eerzucht, die zijn volk groot maakt, kan de ondergang zijn van
onze onafhankelijkheid.
--Doch hoe,--vroeg Siddha weder, na een oogenblik overdenkens,--
hoe kunt gij in zulke omstandigheden en als dat alles werkelijk
zoo is, nog de dienaar zijn van een man, die, hoe beteekenend ook,
toch den ondergang van ons vaderland gezworen zou hebben?
--En waarom niet?--sprak Salhana, op zijne beurt als verwonderd,--is
het dan niet goed dat een onzer, zonder hem zelf te benadeelen,
maar integendeel hem dienend in vele andere eveneens gewigtige
zaken, toch in de gelegenheid blijft, het oog op zijne plannen en
handelingen te houden? Juist daarom is 't ook nuttig dat gijzelf,
onder mijne aanbeveling en bescherming, nader met den heerscher
in aanraking komt. U zal hij voorzeker minder verdenken nog dan
mij, en gij zult alzoo, goed toeziend, ons soms nog beter op de
hoogte kunnen houden dan eenig ander.
--Maar,--vroeg nogmaals Siddha, na een oogenblik nadenken, en als
aarzelend,--is dat eerlijk?
--Jongeling!--antwoordde Salhana op hoogen toon, hoewel zijn
gelaat anders geen toorn verried,--laat mij u doen opmerken, dat
een man van mijn leeftijd en ervaring toch wel weten zal wat
eerlijk is of niet, en u, een jongmensch, die zijn loopbaan
aanvangt, toch geen raad zou geven in strijd met de regte
begrippen van eer!
--Vergeef mij, oom!--hernam Siddha verlegen,--gij weet, ik ben nog
te weinig bekend met de beginselen van hoogere staatkunde om u zoo
terstond reeds volkomen te begrijpen. Ook heeft Koelloeka, mijn
goeroe, mij steeds ingeprent in alles den regten weg te volgen,
nooit dubbelzinnig jegens iemand te handelen, en....
--Koelloeka, mijn beste vriend! viel de ander hem in de rede,--is
een voortreffelijk man en voor wien ik steeds de meeste achting
heb gehad; maar hij is een geleerde, geen man van zaken, een man
van theorie, niet van praktijk. Zie nu eens! uw land en volk,
waaraan gij gehecht zijt, wordt bedreigd door een Vorst, dien gij
overigens hoog stelt en ook gaarne dienen wilt, maar alleen niet
in dat eene. Integendeel, daarin zoudt gij wenschen, en zou 't ook
uw pligt zijn, hem zoo doenlijk tegen te werken. Nu wordt u de
gelegenheid daartoe opengesteld; zoo niet geheel toch in zekere
mate. Zult gij nu die gelegenheid versmaden wegens 't een af ander
afgetrokken begrip van politieke eerlijkheid? En handelt hijzelf
dan zoo eerlijk door uw en mijn diensten aan te nemen en
tegelijker tijd lagen te leggen aan onzen Koning en ons land? En
zoo niet, wat aanspraak heeft hij dan op zoo bijzondere
openhartigheid van onze zijde? Daarenboven, ga maar eens tot
Akbar, en zeg hem, zoo gij durft, in zijn gezigt dat gij zijn
plannen doorgrondt en tegen hem in 't veld denkt te treden! Hij
zou u zien komen, mijn goede vriend! Eer een etmaal voorbij was,
laagt gij geboeid in den kerker of zaagt ge u heimelijk naar de
uiterste grenzen van Dekkan of Bengalen vervoerd,--zoo 't niet
erger met u afliep. Baat u en ons dus geen openlijk verzet, wat
rest dan anders dan goed gebruik te maken van de gunstige
gelegenheid, waardoor, let wel! den Vorst zelven geenerlei kwaad
wordt berokkend, terwijl wij van onzen kant er ons vaderland
misschien nog mee redden van het naderend verderf?
Niet overtuigd nog, maar toch ook niet wetend hoe dergelijke
redeneringen te wederleggen, zocht Siddha vergeefs naar een
antwoord, en--zweeg, afwachtend wat zijn oom nog verder te zeggen
had. Maar deze scheen het onderhoud voorloopig als geeindigd te
beschouwen en maakte een beweging om op te staan, toen zich in de
laan waarop de rustbank het uitzigt gaf, eene figuur vertoonde,
wel geschikt om Siddha's opmerkzaamheid te trekken en zijne
gedachten voor 't oogenblik af te leiden van het gesprokene.
't Was een lange, magere, bronskleurige gedaante, kaal geschoren
behalve een enkele lange haarvlok op het glimmend voorhoofd,
regterarm en borst ontbloot, maar omhangen met het heilig koord
der Brahmanen, en voor 't overige de knokerige leden in een eng
sluitend wit kleed zonder eenig siersel gehuld. Diep lagen de
grauwe bijna wezenloos voor zich uitstarende oogen in hunne
kassen, en de holle wangen en sterk uitstekende jukbeenderen
schenen te getuigen van strenge vasten en harde zelfkastijding.
Schoon voor mensch of dier niet ligt bevreesd, en ook voor 't
overige wel aan de verschijning van dergelijke wonderlijke
gestalten gewend, schrikte toch Siddha een oogenblik voor deze
eene terug. Menig jongen en krachtigen tijger had hij in de
bosschen weerstaan en met speer en zwaard geveld, en meer dan een
geduchte slang had hij onverschrokken den kop afgehouwen, maar
nooit nog volkomen den afschuw kunnen overmeesteren, die hem bij
den plotselingen aanblik van een schuffelenden adder of een
eensklaps uitschietenden schorpioen beving, ook al vreesde hij
niet terstond de giftige beet.
--Gorakh, de Yogi,--verklaarde Salhana,--priester van den Doerga-
tempel, ginds op den berg. Bejegen hem met ontzag. Hij verdient
het en heeft meer te beteekenen dan gij alligt vermoedt.
Sluipend bijkans, meer nog dan gaande, de beide mannen, die
inmiddels opgestaan waren, naderend, sprak de priester, terwijl
hij de beide handen zaamgevouwen naar het voorhoofd bragt, op
langzaam sleependen toon en sommige lettergrepen op wonderlijke
wijze rekkend:--
--Om! om! U zij de gunst van den Heer der Wereld en van Doerga,
zijne glorierijke gemalin! Om!
--Wees gegroet, eerwaarde Gorakh! antwoordde Salhana op die
zonderlinge toespraak,--zie hier mijn neef, Siddha Rama uit
Kacmir, van wien ik u vroeger reeds gesproken heb.
--Hij zij gegroet!--was Gorakh's plegtig antwoord,--en moge hij
eenmaal, den strijd der tweeheid te boven, de zegeningen
doorgronden van het ter oneindige zaligheid leidend eenheidsbewustzijn,
waarin gij, mijn leerling en vriend! reeds meer en meer den waren weg
des heils begint te herkennen!--Doch,--vervolgde hij na een oogenblik
niet minder plegtig zwijgen,--dat levenservaring hem eerst dien weg
bereide, gelijk ze u en mij dien gewezen heeft! Gunnen we hem den tijd,
dien de leerling behoeft! Trouwens, ik ken hem, en weet dat hij eenmaal
tot de onzen zal behooren.--Nog onlangs,--en hier wendde hij zich
onmiddelijk tot Siddha,--nog onlangs heb ik u ontmoet.
--Vergeef mij, Eerwaarde Heer!--zei de toegesprokene,--zoo ik 't
van mijn kant mij niet herinner....
--Dat kunt gij ook niet,--werd hem geantwoord;--ik was op dat
oogenblik onzigtbaar voor menschelijk oog.
Te wel bekend met de wonderlijke beweringen der Yoga-belijders,
dat ze bij voorkomende gelegenheden zich onzigtbaar konden maken,
en dergelijke, vergenoegde zich Siddha met stilzwijgend den
priester aan te hooren, toen deze tot zijn verbazing voortging:
--Het was op dien avond toen gij den tijger van den kluizenaar
zocht te vervolgen, en.... Maar wij spreken elkaar nog wel nader!
De edele Salhana verlangt thans mijn onderhoud. Tot later dan,
vaarwel! U zegene Doerga's magtige gemaal!
En met doffe stem zijn--Om! Om!--prevelend, verwijderde zich de
Doerga-priester met Salhana, die, zijn neef een--Tot straks!--
toeroepend, hem alleen liet in den hof.
De laatste mededeeling van den Yogi was wel geschikt om Siddha's
verwondering op te wekken. Hoe wist die man wat er ginds met hem
in 't gebergte was voorgevallen, waar hij buiten zijn eigen
reisgezelschap geen enkel menschelijk wezen had bespeurd? Het
gezigt van zijn dienaar, dien hij op eenigen afstand daar tusschen
de boomen zag dwalen, bragt hem inmiddels op eene gedachte, die,
meende hij, alligt het raadsel kon oplossen.
--Vatsa!--zeide hij, den man wenkend,--hebt gij of Koelloeka's
dienaar zoo even of daar straks met een priester gesproken?
--Neen, Heer!--antwoordde Vatsa,--wij hebben zelfs geen priester
gezien.
--Niet?--vroeg Siddha, thans wezenlijk verbaasd,--nu, goed dan!
Gij kunt gaan!--En terwijl hij met de hand wenkte, prevelde hij
half verstoord en toch ook half verschrikt, in zichzelf:--ik moet
er Koelloeka eens over spreken!
Doch hoe kon nog eenig priester of wat ook een oogenblik langer
zijne gedachten bezighouden, toen hij, een eind weegs voortgewandeld,
het wit gewaad en de slanke gestalte van Iravati gewaar werd onder het
digte lommer der mango's aan den oever van een kleinen lotusvijver,
besproeid door een zacht klaterende en aangename koelte verspreidende
fontein? Bloemen lagen om haar heen en een nog onafgewerkten krans hield
zij in de hand. Doch zoodra niet hadden voetstappen in de nabijheid hare
opmerkzaamheid getrokken en nauw had zij Siddha herkend, of zij wierp
den krans weg, en snelde haar minnaar met zaamgevoegde en ter hoogte
van het voorhoofd opgeheven handen te gemoet. Hartstogtelijk drukte
Siddha ze in de zijnen, en de geliefde terugleidend zette hij naast haar
zich neder in het mos.
--Wat uw vader toch een wreed man is,--sprak hij,--ons terstond
zoo weer te scheiden, nadat wij nauwlijks een paar woorden
gewisseld hadden!
--Wel!--zei Iravati,--gij moest hem eer bedanken, dat hij ons
toestaat, elkaar zoo alleen te spreken. Dat is hier lang niet
allen vergund, die in ons geval verkeeren.
--Nu goed!--hernam Siddha,--daarvoor wil ik hem van harte dankbaar
zijn, en te hooger waardeer ik dit gelukkig oogenblik, naar ik te
langer er op wachten moest. Doch hoe nu? Gij deelt dunkt mij niet
geheel in mijne blijdschap; wat mag de reden daarvan zijn?
--Ach!--zuchtte Iravati,--hoe ware 't geluk onverdeeld als men
weet dat het zoo kort is van duur? Welligt of waarschijnlijk is
dit het eenige korte oogenblik dat we voor langen tijd elkander
vrijelijk mogen spreken. En morgen gaat gij weer verder, naar de
weelderige, woelige stad, waar gij een eenvoudig meisje als ik ben
alras zult vergeten....
--Vergeten!--riep Siddha uit,--heb ik dergelijk vermoeden aan u
verdiend? En wat is ook eene afwezigheid van misschien enkele
maanden? Keert dan,--vroeg hij met de woorden van Amaroe, terwijl
hij hare hand vatte, en haar nader ter zich trok,--"Keert dan wie
gaat, niet terug? Hoe dus: mijn liefste! zoo treurig? Blijft niet mijn
hart als mijn woord, scheiden we ook straks, u verpand."
--Ja,--zei Iravati lagchend,--als dichters ons troosten konden!
Maar vertel mij, Siddha! hebt gij nog nooit een vers op mij
gemaakt?
--'k Wilde dat ik het kon,--was het nederig antwoord,--en
inderdaad ik heb 't wel eens beproefd, maar wat ik ook zocht, ik
vond nooit iets uwer waardig. Daarentegen is er een andere kunst,
waarin ik misschien iets beter ben bedreven dan in poezie, en wat
ik daarin beproefde wil ik niet voor u terughouden.--
En een klein met edelgesteenten omzet medaljon uit zijn gordel te
voorschijn halend toonde hij zijne verloofde een miniatuur
portret, waarin zij wel terstond haar eigen beeld moest herkennen.
--Siddha!--riep zij blijde uit,--maar ik ben immers lang zoo
schoon niet!
--Zoo schoon niet!--herhaalde hij,--neen, maar wel honderdmaal
schooner dan mijn penseel of dat van een ander u afbeelden kan!
En in zeker opzigt had hij gelijk. Want, naar Indischen smaak, had
hij de doorsnee der oogen en de grootte van den mond een weinig
overdreven, terwijl juist de volkomen evenredigheid van beide met
de overige trekken een van Iravati's wezenlijke schoonheden was.
--Maar hoe nu?--vroeg hij verschrikt, terwijl zijne gezellin
eensklaps was opgestaan en snel aan zijne armen ontsnapte, die
haar trachtten te omvatten,--hoe nu? gij neemt de vlugt?
--Wacht mij even!--sprak zij,--in een oogwenk ben ik bij u terug.
Met de vlugheid der gazelle zag hij tusschen de boomen haar den
weg nemen naar het paleis, als zwevend de breede marmeren trappen
bestijgen en weinige oogenblikken later terugkeeren met een niet
terstond uit de verte herkenbaar voorwerp in de hand. Toen, hem
weer genaderd, vertoonde zij hem, terwijl een blos hare wangen
overdekte en hemzelven een uitroep ontsnapte van blijde
bewondering, zijn eigen, welgelijkend, maar ditmaal werkelijk een
weinig geidealiseerd portret.
--Liefste mijn!--sprak hij in vervoering, en eer ze zedig zich kon
terugtrekken had hij haar middel omvat en een vurigen kus op de
frissche rozeroode lippen gedrukt.
--Zie! sprak zij,--de onstuimige omhelzing zachtkens afwerend,--
nu zou mijn vader toch tevree met ons zijn! We hebben juist gedaan
zooals de prinsen en prinsessen, waarvan onze nationale
vertellingen spreken; die maakten ook elkaars portret.
--Niet volmaakt juist, lieve!--verbeterde Siddha,--ze maakten hun
eigen portret, en ruilden dan met elkaar, of als ze elkander
afbeeldden, dan ruilden ze toch. Maar ik vind onze manier toch
beter; de hunne scheen mij altijd in 't eene geval een blijk van
verregaande ijdelheid, en in 't andere heel doelloos.
--Foei!--zei Iravati bestraffend,--maakt gij aanmerkingen op de
schriften der Ouden? Wie weet of gij straks niet onze heilige
boeken zelf zoudt gaan kritiseren!
--Nu ja, en waarom niet?--vroeg Siddha,--als ze nu eenmaal hier of
daar mis hebben of smakeloos zijn, of....
--Gij zijt toch, hoop ik, geen twijfelaar?
--Twijfelaar? Aan wat?
--Aan het gezag der heilige Veden, bij voorbeeld, of aan....
--Kom, beste!--viel Siddha de schoone spreekster lagchend in de
rede,--kom! laten we nu in deze weinige oogenblikken, die ons nog
gegund zijn, niet doen als zoovelen onzer landgenooten, die elkaar
haast nooit kunnen ontmoeten of ze doen elkander allerlei
theologische en philosophische vragen.
--Gij hebt gelijk,--hernam Iravati,--en zie, ik weet ook een
spelletje dat veel aardiger is, en dat gij ook wel kent. Let op!
En zich vooroverbuigend naar den kant van den vijver, plukte zij
een donkerblauwe lotusbloem, nam een groot langwerpig boomblad dat
daar op den grond lag, en, na het vlug tot een soort van schuitje
omgebogen te hebben, den lotus daarin stekend, liet zij het blad
drijven op het zacht door de beweging der fontein bewogen
watervlak.
--Die bloem is mijn Siddha,--sprak ze half in zichzelve,--laat
ons nu zien of hij mij trouw zal blijven!
--Neen!--sprak Siddha op zijne beurt verwijtend,--dat is een gek
spel! Dat moet gij niet spelen!
Maar Iravati luisterde nauwelijks en zag met ademlooze
belangstelling naar het dobberend boomblad uit, dat daar vrolijk
op de kabbelende golfjes danste.
--Trouw! trouw!--juichte zij....
Daar streek een ligt zuchtje van den zuidenwind over het water;
het ranke vaartuig helde ter zijde, kantelde, en vertoonde weldra
niet meer dan het ondervlak, terwijl de lotus verdween.
--Helaas!--riep Iravati uit en liet het hoofd op de borst zinken,
--mijne voorgevoelens zouden mij dan niet bedriegen?
--Foei! zeg ik nu van mijn kant,--sprak Siddha,--eene edele wel
opgevoede jonkvrouw hecht aan zulke dwaasheden, die hoogstens te
vergeven zijn aan onnoozele boerenmeisjes! En zoo stelt gij dan
meer vertrouwen in een boomblad, dat van zelf wel moet omvallen
als ge 't maar lang genoeg drijven laat, dan in het eerewoord van
een Indisch edelman, die u zijne trouw heeft gezworen als gij de
uwe aan hem?
--Ach, Siddha!--zuchtte Iravati,--heb medelijden met mij als ik
mij soms wat kinderachtig aanstel! En is mijne onrust u geen blijk
hoe ik u liefheb? Mag ik niet soms, hoe groot ook mijn vertrouwen
op uw woord en uwe liefde is, met zekere onrust denken aan die
stad waar gij heengaat en waar u wie weet het welke verzoekingen
wachten? Toch had ik daareven groot ongelijk, dat erken ik; en,--
vervolgde zij, haar hoofd aan Siddha's schouder leunend,--ik weet
immers ook, dat Siddha de mijne is, nu en voor altoos en dat er
geen andere vrouw bestaat, die mij ooit zijn hart kan ontrooven!
Haar middel omvattend, zag Siddha de geliefde zwijgend aan; maar
die blik zeide meer dan de krachtigste betuigingen, en nameloos
gelukkig vleide zich Iravati aan zijne borst.
Een gerinkel van ringen in de nabijheid deed beiden opzien, en uit
Siddha's omhelzing zich loswindend, zeide Iravati:
--Ons zamenzijn, vriend! is geeindigd; daar komt Nipoenika, mijne
dienares, ons waarschuwen.
Inderdaad verscheen een oogenblik later de dienares, wier gouden,
om de bronskleurige enkels en armen sluitende ringen onder 't gaan
het zooeven vernomen geluid hadden veroorzaakt, en meldde hare
meesteres dat de Goeverneur haar uitnoodigde, naar hare vertrekken
terug te keeren en zijn neef verzocht, met hem en Koelloeka aan
den maaltijd te komen deelnemen.
Met een ligten handdruk scheidde Iravati van haar verloofde, en
begaf zich met Nipoenika terug naar het paleis. Op een afstand
volgde Siddha om zijn oom en zijn reisgezel in de benedenvertrekken
te gaan opzoeken.
Aan pracht en weelde ontbrak het niet bij het maal, aangerigt in
een der kleinere vertrekken, dat met zijn open galerij een
heerlijk uitzigt leverde op het schilderachtig landschap daar
omlaag. Zijden, fraai geborduurde kussens, waarop de gasten plaats
namen, gouden en zilveren schalen in overvloed, keur van spijzen
en wijnen, tal van dienaren van allerlei gelaatskleur en in allerlei
kostuum, in een woord al wat overeenkomstig mogt heeten met den rang
van Salhana als Goeverneur der veste en voor 't oogenblik hoogst
gestelde onder de bewoners van het vorstelijk paleis. Maar de regte
vrolijkheid ontbrak aan het deftig feest en geen vertrouwelijkheid was
denkbaar; alles bleef er vormelijk, statig, stijf; en de gesprekken,
even onbeteekenend als hoffelijk, werden blijkbaar slechts tusschen de
drie mannen gevoerd omdat stilzwijgen onbeleefd zou zijn geweest.
--Hoe anders,--kon Siddha niet nalaten te denken,--hoe anders toch dat
eenvoudige maal bij den kluizenaar in het gebergte!--En 't was of
Koelloeka ongeveer hetzelfde dacht toen zijn jonge vriend hem even
aanzag; althans de blik dien hij toen juist in 't ronde wierp en zijn
nauw zigtbare, door Salhana niet opgemerkte glimlach bewezen wel dat er
ook iets dergelijks omging in zijne gedachten.
Ten laatste inmiddels liep de lang gerekte maaltijd, waarbij in
alle deftigheid ook nog al vrij wat wijn was gedronken, ten einde.
Maar ook het overig gedeelte van den dag leverde voor Siddha geen
verder genoegen meer op. Wel dwaalde hij een tijd lang onder het
balkon der vertrekken rond, welke hem de gedienstige Nipoenika,
hem daar ontmoetend, als die harer meesteres had aangewezen, maar
Iravati vertoonde zich niet, en toen zij tegen den avond nog
eenmaal in tegenwoordigheid van haar vader en diens gasten
verscheen, was het enkel om een kort afscheid te nemen, even
vormelijk als de eerste begroeting in den morgen was geweest.
Vroegtijdig met het krieken van den dag moest den volgenden morgen
de reis worden voertgezet, om onder behoorlijke middagrust de
hitte van den dag te kunnen ontwijken, en vroeg dus begaven de
reizigers zich naar hunne vertrekken.
Doch zoo noodig de rust hem ook ware, de jongste der beiden kon
zoo terstond ze niet vinden, toen hij in 't voor hem gereed
gemaakte vertrek was aangekomen; en ongenegen dadelijk zijn
rustbed op te zoeken, begaf hij zich, na zijne wapens te hebben
afgelegd, nog voor eenige oogenblikken aan het open venster, dat,
aan de achterzijde van den burgt, het uitzigt verleende op de ook
daar aangebragte vestingwerken en de hier omheen liggende, nu in
nachtelijke schemering gehulde bosschen, waarachter zich weder
heuvelen en enkele hoogere, hier en daar met tempels en andere
heiligdommen gedekte bergen verhieven.
Niet enkel Iravati's beeld echter was het wat op dit oogenblik hem
bezig hield. Ook de staatkundige gesprekken met zijn oom en de
zonderlinge ontmoeting met den geheimzinnigen priester rezen weer
op voor zijn geest. Dat deze door een of anderen kunstgreep achter
het voorval met den tijger was gekomen, begreep hij wel, al kon
hij niet ontdekken hoe; maar waartoe moest dat alles dienen, en
wat wilde die man eigenlijk? En Salhana, de Goeverneur? Viel er
vertrouwen te stellen in diens karakter, moesten zijne aanduidingen
gevolgd en werkelijk voor Koelloeka verzwegen worden wat er dien morgen
verhandeld was? Of ware 't niet noodig hem daarover te raadplegen?
Eene onverwachte verschijning op den eersten ringmuur, waarvan de
lage borstwering scherp uitstak tegen de wel reeds nachtelijke
maar toch heldere lucht, deed Siddha een oogenblik het onderwerp
zijner overpeinzingen vergeten om spoedig zijne gedachten nogmaals
daarop terug te brengen.
Boven de borstwering namelijk vertoonden zich eensklaps halverwege
twee gestalten zonder dat hij begreep hoe zij, terwijl hij toch
juist op den muur gestaard had, er zoo in eens waren gekomen; en
spoedig herkende hij aan hunne gedaanten, schoon hij de
gelaatstrekken niet onderscheiden kon, zijn oom, den Goeverneur,
en Gorakh, den Doerga-priester. Al weer die twee te zamen en in
dit late uur! Doch het wonderlijkste van de verschijning was
misschien nog de gansch veranderde houding van beiden. Geen zweem
meer van hunne vroegere stijfheid en statigheid. De een
gesticuleerde al harder dan de andere bij het blijkbaar zeer
levendig gesprek, terwijl zij nu eens naar het kasteel, dan weer
naar het gebergte aan de overzijde wezen. Het onderhoud bleef in
vollen gang tot het eensklaps gestoord werd door de verschijning
van wederom nieuwe figuren, die een voor een achter elkaar langs
den ringmuur zich voortbewogen. Dunne, magere gestalten allen, en
bijkans geheel naakt, met uitzondering van een wit, om den hals
gewonden koord, dat ook in de schemering nog door het verschil met
hunne donkere huidskleur zigtbaar bleef. Aanstonds bij hunne komst
was Salhana, waarschijnlijk langs een uit het paleis onzigtbare
trap, even snel verdwenen als hij straks gekomen was. De priester
had onmiddelijk al zijne statigheid weer aangenomen, en met de
regterhand naar een der hoogste bergen wijzend, stelde hij zich
aan het hoofd van den stoet, en daalde met dezen langs den muur
naar het aan den voet der rots gelegen donkere woud omlaag. Een
lange reeks van gedaanten, alle nagenoeg volkomen op de eerste
gelijkend, volgde hem, en Siddha had lang opgehouden te tellen
toen hij de laatste in de duisternis van het bosch verdwijnen zag.
Eene ligte huivering had zijns ondanks hem bevangen toen hij die
zonderlinge gestalten daar voorbij zag trekken en hun uitwendig
voorkomen met den naam der godin in verband bragt, aan wier dienst
zich Gorakh heette gewijd te hebben, en wier tempel op gindschen
berg zij thans waarschijnlijk met hem gingen bezoeken. Kon het dan
waar zijn dat die sekte nog bestond, waarvan hij zoo menigmaal
gehoord had, maar die hij lang uitgeroeid of uitgestorven waande,
dat geheimzinnig verbond van daemonen in menschengedaante, dat zoo
lang de plaag en de schrik van Hindostan was geweest, het
vreeselijkst voortbrengsel welligt, dat ooit godsdienstig
fanatisme had uitgebroeid? En met een aanvoerder van dergelijke
bende zou zijn oom, de dienaar des Keizers in verstandhouding
zijn? 't Was inderdaad niet te gelooven, en lagchend om zijn eigen
dwaze voorstellingen verliet Siddha het venster, en wierp zich,
haastig ontkleed, op zijne legerstede.
Vermogt hij ook nu nog niet spoedig den slaap te vatten, en dwaalden
nog lang de tegenstrijdige beelden van Iravati en Salhana en Gorakh met
diens naakte bruine volgelingen hem door het hoofd, tot een vast
besluit was hij toch gekomen eer hij insliep: met Koelloeka zou hij
niet spreken over 't geen hij dien dag gehoord en gezien had. Dat zijn
oom in geheimen was gewikkeld, bleek hem duidelijk genoeg, maar voor
een staatsman was dat zoo onnatuurlijk niet, en niets bewees hem dat
zij iets misdadigs hadden, terwijl toch de ontdekking alligt van
nadeelige gevolgen voor Salhana en misschien ook voor diens naaste
betrekkingen kon zijn. Was dan hij, Siddha, nu geregtigd het een of
ander uit te brengen, aan wien dan ook, wat een vertrouwelijk gesprek
of een louter toeval hem daaromtrent had bekend gemaakt? Koelloeka zelf
zou ongetwijfeld de eerste zijn om dergelijke handelwijze af te keuren.
DERDE HOOFDSTUK.
Agra
Vrolijk trompetgeschal wekte Siddha uit zijne ligte
morgensluimering. Haastig opspringend, zag hij uit het venster het
groote plein van den burgt met eene menigte ruiters overdekt,
sommigen hunne paarden afzadelend, anderen bezig met op te stijgen
en zich in gelid te stellen. Voor de eene helft de ruiters, die
uit Allahabad naar Agra stonden te vertrekken en met wie onze
reizigers den togt derwaarts zouden ondernemen, voor de andere de
krijgslieden, die eerstgenoemden kwamen vervangen. Reeds zag de
jonge edelman zijn dienaar met den schimmel op hem wachten, en
vlug maakte hij zich tot het voortzetten der reize gereed. Weinig
tijds later zat hij te paard, terwijl ook eenige oogenblikken
daarna Koelloeka met den Goeverneur verscheen.
Nog even inmiddels vond Siddha, eer de stoet zich in beweging ging
stellen, de gelegenheid om langs de bastions den hoek om te rijden
tot aan het balkon, waar hij den vorigen namiddag zoo herhaaldelijk naar
had opgezien. Ditmaal werd hij niet geheel in zijne verwachting bedrogen.
Tusschen de planten die het balkon bedekten ontwaarde hij terstond eene
hem wel bekende, in 't wit gehulde gestalte, die bij zijne nadering met
een luchtig op den zachten wind fladderend doek wuifde; en toen hij
digter bij was gekomen daalde dit langzaam neder zoodat hij, met eene
vlugge wending van zijn paard, het op de punt zijner lans kon opvangen.
't Was een van die schitterend gekleurde en ragfijne weefsels van
Kacmir, die de wanhoop van alle wevers der wereld uitmaakten en
die zich even ligt door een vingerring lieten trekken als tot
sluijer gebruiken of tot een tulband zamenvouwen. Snel kuste hij
't voor hem onwaardeerbaar afscheidsgeschenk, wond het in een
oogwenk om het gevest van zijn sabel, en toen met de hand wenkend
ten laatsten groet, was hij dra in eenige sprongen bij zijne
reisgenooten terug.
Een eind wegs begeleidde nog Salhana, mede te paard, zijne gasten
en de vertrekkende ruiters. Daarop nam hij afscheid, zijn neef nog
mededeelend dat hij spoedig hem te Agra hoopte terug te zien,
vermits hij zelf eenige dagen later zich derwaarts dacht te
begeven; en in gezelschap van den bevelvoerenden officier der
afdeeling, met wien zij intusschen kennis hadden gemaakt, trokken
onze reizigers verder.
Meer dan een dag nog duurde de togt. Voor een groot deel door
zandige, veelal met meer steenen dan boomen bedekte vlakten, soms
ook over liefelijke begroeide heuvelen, en meest langs of in de
nabijheid van den oever der Djoemna. Eindelijk werd op weinig
afstand van Agra des avonds de laatste halt gehouden, en toen nu
den volgenden morgen na een korten rid de Keizerstad zelve was
bereikt, zagen de reizigers, ook diegenen onder hen voor wien de
aanblik niet nieuw meer was, de moeite en de onvermijdelijke
verveling van den togt zich wel vergoed.
Halvemaansgewijze, langs den tegenovergestelden oever der rivier, lag
tusschen tuinen en vestingwerken van allerlei vorm de breede rei van
paleizen en moskeen, die in dezen tijd en nog lang daarna Agra of
Akbarabad tot een van de schoonste en prachtigste steden der wereld
maakten. In het midden ongeveer en uitblinkend boven allen verrees het
paleis van den Keizer zelf, waarvan het hoofdgebouw, van alle zijden
omringd door kleinere, tusschen de digte boomgroepen der lusthoven
verspreid, door de keurige voeging zijner roode en glad gepolijste
zandsteenen als uit een in het zonlicht glanzend granietblok scheen
gehouwen, en toch, in weerwil van het waarlijk kolossale zijner
afmetingen, met zijne menigte van puntig uitloopende koepeldaken en
vlugge slanke torens en als de fijnste kant tegen de lucht uitstekend
beeldhouwwerk een voorzeker niet minder bekoorlijken dan overweldigenden
invloed op den beschouwer te weeg moest brengen. En daar omheen de
paleizen en lusthoven der hofgrooten en der rijke en aanzienlijke
stadbewoners en de moskeen met hare koepels en minaretten, en hier en
daar ook nog enkele pagoden, overblijfsels en laatste getuigen van een
vroegeren, in deze streken althans, overwonnen beschavingstoestand. Wel
was die aanblik reden genoeg voor den reiziger, en in 't bijzonder ook
voor hem die de plek voor 't eerst bezocht, om den teugel in te houden,
ten einde nog eene wijl zich te verlustigen in het gezigt van zooveel
pracht, en, kon het, een oogenblik na te denken over den indruk daardoor
veroorzaakt. Een eenig mensch, magtig veroveraar en diep ingrijpend
hervormer bovendien, was dan voor 't grootste deel de stichter van dat
alles, dat in eene voormaals nog weinig aanzienlijke plaats als
eensklaps door eene tooverroede te voorschijn was geroepen uit den
barren grond? Wat geweldig, wat veelbeteekenend man dat niet zijn moest!
En een gevoel van beklemdheid greep Siddha aan, toen hij zich
voorstelde, misschien binnen kort voor dien man te zullen verschijnen
en welligt zelfs eenige woorden, zij 't ook slechts vormelijke, met hem
te moeten wisselen.
Weldra intusschen begaf men zich verder en, aan de overzijde der
rivier gekomen, namen Koelloeka en Siddha afscheid van hun
reisgenoot, den officier, en begaven zich met hunne dienaren naar
de woning door een van Koelloeka's vrienden voor hen gehuurd,--een
eenvoudig maar smaakvol en aangenaam ingerigt huis met een
vriendelijk uitzigt op omliggende tuinen en op den klaren, in de
morgenzon glinsterenden stroom in de laagte.
--Komaan, dat treft!--zei Koelloeka toen zij de woning waren
binnengetreden,--ik zie daar dat onze goederen al met de kameelen
zijn aangekomen. Nu behoeven wij niet stil te zitten en kunnen
straks al dadelijk, als we ons wat gekleed hebben, onze opwachting
bij Aboel Fazl, den Minister gaan maken. Eerst nu een frisch bad;
en inmiddels kan Vatsa onze zaken helpen uitpakken.
Een half uur later waren beiden tot het voorgenomen bezoek op weg;
Siddha in een tot de knieen reikend en op de met een parelsnoer
behangen borst een weinig geopend goudlakensch kleed, en gedekt
door een niet te grooten, met een veder gesierden tulband, waarin
hij Iravati's afscheidsteeken had gevlochten; Koelloeka eveneens
in ietwat sierlijker, min streng eenvoudig gewaad dan hij tot
dusver gedragen had. Sabel en dolk, meer tot tooi nu dan tot
voorkomend gebruik, strekten tot wapentuig.
De weg naar het paleis des Ministers was niet lang; en daar
aangekomen en de voorhoven doorgegaan zijnde, werden de beide
bezoekers op de vermelding hunner namen terstond naar een der
binnenvertrekken geleid om daar den Vizier af te wachten. Ook
stelde deze hun geduld niet lang op de proef. Weldra werd een der
gordijnen, die het vertrek van de overige scheidden, ter zijde
geschoven, en Aboel Fazl trad binnen.
Hij was een eenigszins gezet man van middelbare lengte en
omstreeks een goede vijfig jaar, in een wel eenvoudig, maar toch
kostbaar gewaad van gele, gebloemde zijde gekleed. Een baard droeg
hij in 't geheel niet, maar zijn glad gelaat vertoonde niettemin,
ook in weerwil van zekeren vermoeiden trek, eene uitdrukking van
mannelijke kracht en sterken, vasten wil, eene uitdrukking tevens
weer getemperd door den vriendelijken blik zijner donkere oogen.
--'t Verheugt mij, u zoo spoedig hier te zien,--sprak hij na de
gewone groeten, die van de zijde van Koelloeka en Siddha zeer
eerbiedig waren;--onze jonge vriend betoont zich daarmede, dank
zij waarschijnlijk ook uwe aansporing, wijze Koelloeka! niet
langzaam in 's Keizers dienst.
--'t Ware voorzeker ook een slecht begin,--merkte de aangesprokene
op,--indien hij een oogenblik langer dan noodig was had gedraald
om de eervolle betrekking te komen aanvaarden, die uwe gunst en
die des Keizers hem hebben toegedacht.
--Geen gunst, mijn vriend!--hernam Aboel Fazl--geen gunst, maar
verstandig beleid, zoo ik hoop. Wij achten hier geenszins nuttig,
alle betrekkingen steeds in handen te geven van onze eigene
grooten, en stellen 't ook op prijs als 's lands oorspronkelijke
edelen zich wijden aan onze dienst. Ook weet gij dat onze
Radjpoet's ongaarne hun aanvoerders uit anderen dan van hun eigen
stammen zien gekozen. En wat eindelijk kon mij aangenamer zijn dan
den zoon van een oud vriend, en van wien ik ook niet dan goede
getuigenissen vernam, tot een betrekking te roepen die zijn vader
gewenscht voor hem acht?
--Veroorloof mij niettemin, edele Heer!--sprak nu Siddha toen de
Minister zweeg--het mij toegezegde als een gunst te blijven
beschouwen en Uwe Excellentie daarvoor mijn dank en dien van mijn
vader te betuigen! Ik wil hopen dat ik mij haar niet gansch
onwaardig zal maken.
--Blijf trouw voor alles!--zei Aboel Fazl ernstig;--'t is een
voorschrift dat u thans overbodig schijnt; maar als ge wat langer
hier zijt geweest, zult gij aldra bemerken dat het dit in 't
geheel niet is in een omgeving waar verraad menigmaal van alle
kanten loert en zich ook de besten nog wel eens tot ontrouw lieten
verleiden. Morgen inmiddels zal uw opperbevelhebber u de noodige
instructien geven voor de dienst. Ook zal hij voorzeker niet
nalaten u te waarschuwen, wat voorzigtig met uwe Radjpoet's te
zijn. Want, gij weet het, velen hunner, al bekleeden zij geen
bepaalden militairen rang, zijn edelen als gij, en willen dus niet
zoo geheel behandeld worden als gewone soldaten. Voor 't oogenblik
zult gij, naar ik onderstel, wel eens wat meer van de residentie
willen zien dan gij tot nogtoe er van gewaar zijt geworden. Ik wil
u dus niet langer terughouden.--Doch wacht nog even,--sprak de
Minister, toen Siddha zich gereed maakte te vertrekken,--een
geleider zal u niet onwelkom zijn, en ik meen u een geschikten te
kunnen aanwijzen.--Daarop in de handen klappend, vroeg hij den
spoedig verschenen dienaar:--Is mijn neef Parviz hier?
--Ik zag hem zooeven nog in den hof gaan,--antwoordde de dienaar.
--Zeg, dat ik hem hier wensch te zien!
Weinige oogenblikken later verscheen een jongman van ongeveer
Siddha's leeftijd, rijk gekleed en met juweelen en paarlen gesierd
en van een bevallig en innemend, schoon ook in weerwil van zijn
fijnen zwarten knevel ietwat vrouwelijk voorkomen.
--Parviz!--zei Aboel Fazl,--zie hier de beide heeren uit Kacmir,
waarvan ik u de komst gemeld heb. Den edelen Siddha zult gij hoop
ik al spoedig uw vriend mogen noemen. Thans wilt gij hem alligt
wel tot gids strekken in onze stad, die hij voor 't eerst bezoekt.
--Gaarne, oom!--antwoordde Parviz, terwijl hij Siddha beleefd en
vriendelijk tevens groette,--'t zal mij niet minder genoegen zijn
dan eer.
--Zoo gaat dan!--hernam de Minister.--Koelloeka zal misschien nog
wel enkele oogenblikken hier willen vertoeven om met mij sommige
belangen van Kacmir te bespreken. Doch, mijne heeren!--zeide hij
nog in 't bijzonder tot Siddha en den Brahmaan,--vergeet vooral
niet nog heden mijn broeder Feizi een bezoek te brengen! Hij zou
't u erg kwalijk nemen als gij 't uitsteldet tot morgen, al werd
mij de voorrang ook gaarne door hem gegund.
En op een vriendelijken wenk van den Staatsdienaar verwijderden
zich de beide jongelieden en verlieten gezamenlijk het paleis.
--Kom!--zei Parviz, toen zij buiten waren,--'t is gelukkig nog zoo
heel warm niet, en we konden dus wel eens dadelijk het eerste gaan
zien waar een bezoeker van Agra wel voor alles heengaat, het
paleis van den Keizer. Ten minste als de wandeling u niet te zwaar
is na uw morgenrid.
--Och!--antwoordde Siddha, spoedig gemeenzaam met zijn nieuwen
vriend,--om de warmte geef ik in den regel al even weinig als om
de kou, wij zijn er in onze bergen wel aan gewend. En ook niet om
een weinig moeite. Maar ongaarne zou ik u last veroorzaken om mij
iets te laten zien wat gij zelf natuurlijk al lang kent.
--Nu,--hernam Parviz wat spotachtig,--zoo'n ijzervreter ben ik wel niet
als gij, die daar uit de hooge bergen en wilde bosschen komt; maar een
wandelingetje kan ik toch nog wel maken, en al kreeg ik 't nu ook wat
warm, uw gezelschap zal mij de mogelijke vermoeijenis wel doen
vergeten.
Zoo al pratend en terwijl men elkander 't een en ander omtrent
eigen betrekkingen en belangen meedeelde, waarbij Parviz onder
anderen vertelde dat zijn oom, de Minister, hem voor de
krijgsdienst, waarin hij zelf ook niet veel behagen vond,
ongeschikt achtte, en hem voor een staatsambt bestemde, kwamen de
beide wandelaars al spoedig aan de groote, breede straat, die een
der hoofdtoegangen vormde tot de voorhoven der vorstelijke
paleizen. Aan het einde dier straat was een hooge, in den vorm van
een triomfboog opgerigte poort, en deze doorgegaan zijnde kwam men
op een uitgestrekt, door platanen beschaduwd plein, dat ook nog
door zes andere bogen van gelijke bouworde en even breede straten
toegankelijk werd gemaakt. In 't midden verhief zich een kolossale
steenen olifant, door den tromp bij wijze van fontein en hooge
waterkolom opspuitend; en de drie andere zijden van het plein
werden ingesloten door lange reijen van marmeren kolonaden,
waarachter als trapsgewijze de verschillende verdiepingen der
hoofdgebouwen omhoog rezen. Was de aanblik misschien minder
treffend en schilderachtig dan die van de rivierzijde, de
verbazende uitgestrektheid der paleizen en hunne bijbehoorende
gebouwen, waaronder ook vestingwerken van velerlei aard, viel
daarentegen te meer in het oog.
--Gij begrijpt wel,--zei Parviz,--dat we dat alles wat daarbinnen
is nu niet in eens zien kunnen, ook al waren we nog zoo bestand
tegen vermoeijenis; wij zouden er toch den tijd niet voor hebben.
Doch laten we nu dan voorloopig eens het een en ander er van
bekijken, dan kunt gij u ten minste eenig begrip vormen van het
geheel. Gaandeweg zult gij er later wel meer van zien.
En een der galerijen binnentredend deed Parviz zich en zijn
medgezel aan een wachter kennen, die hun terstond een geleider
medegaf naar de voor bezoekers van hun rang toegankelijke
binnengebouwen. En nu ging het door lange reeksen van grootere en
kleinere vertrekken, het eene al rijker en fraaijer gestoffeerd
dan het andere, alle opgetrokken in den luchtigen en bevalligen
Moorschen bouwtrant, en waarvan er verscheiden een bekoorlijk
uitzigt leverden op de uitgestrekte tuinen met hunne frissche
fonteinen en hun pacht van bloemen en gewassen van allerlei soort.
Hier marmeren wanden, ingelegd met sierlijke bloemen van keurig
mozaiekwerk; daar spiegels van alle kanten en fijne, haast
onzigtbare fonteinen, wier dunne stofregen een heerlijke koelte
verspreidde; allerwege goudlakensche of zijden, met goud- en
zilverdraad gestikte gordijnen en voorhangsels van velerlei naar
den aard der overige versierselen wisselende kleur, en zware
tapijten en zachte zijden kussens, waarop in die omgeving zich uit
te strekken op zich zelf reeds een genot mogt zijn geweest.
--Daar ginds, aan den anderen vleugel,--zei Parviz weder,--zou
men u nog veel meer fraais kunnen toonen; maar daar kunnen wij
natuurlijk niet binnenkomen: 't zijn de vrouwenvertekken. Ik heb
eens een kijkje gehad in een paar daarvan, toen ze pas waren
afgewerkt en nog niet bewoond werden; ja, wat daar niet al aan ten
koste moet zijn gelegd! Maar ik schenk u de beschrijving; gij hebt
al genoeg te kijken en dus zeker ook weinig lust om nog meer aan
te hooren. Is,--vroeg hij den geleider,--de groote audientie-hal
open?
--Neen, Heer!--antwoordde de ander,--voor 't oogenblik niet; maar
over een paar dagen....
--Nu, 't maakt ook niet uit,--hernam Parviz.--Binnenkort,--
vervolgde hij tot Siddha,--zal er wel openbare audientie zijn en
dan kunnen wij er heengaan. En van de vertrekken die de Keizer
zelf bewoont, zult gij later misschien wel meer gewaar worden.
Laat ons voor 't oogenblik nog wat bijzaken gaan opnemen, die het
zien toch ook nog wel waard mogen heeten.
Langs hooge en breede zuilengangen, waarbinnen zich een menigte
van dienaren en krijgslieden van allerlei rangen bewoog, soms ook
door de regte en lange lanen van het park, wandelden nu de
bezoekers voort, terwijl Parviz zijn medgezel de bestemming der
verschillende zalen en gebouwen aanduidde. Hier de Keizerlijke
bibliotheek, met hare rijk gebonden handschrfften, ginds de
werkplaatsen der goudsmeden en juweliers, de laboratorien ter
vervaardiging van reukwerken, de uitgebreide magazijnen en
keukens, en eindelijk ook, behalve nog de arsenalen der vesting,
de stallen der paarden, olifanten en kameelen, die meer in 't
bijzonder voor den Keizer zelf en zijn gevolg waren bestemd.
Tot dusver had Siddha gemeend, toch ook nog wel begrip van
paleizen te hebben; nu echter begon hij tot de overtuiging te
komen, dat hij er eigenlijk nog nooit een gezien had. Niet weinig
vooral verbaasde hem de uitgebreidheid van die stallen, die van
boven en uit de verte beschouwd, zich als heel een afzonderlijk
dorp vertoonden te midden van de parken waarbinnen ze waren
opgerigt.
--Wat menigte van edele dieren daar niet zijn moet,--merkte hij
op.
--Ja,--antwoordde Parviz,--een goede honderd olifanten zijn er
onder anderen stellig wel hier; hoeveel er elders nog voor den
Keizer worden gehouden weet ik niet met zekerheid; naar men zegt
moet hij er nog heel wat bezitten en een evenredig aantal kameelen
en paarden en jagt-luipaarden.
--Maar,--vroeg Siddha,--wat heeft een man, al is hij ook Shah
Akbar, nu toch eigenlijk aan zooveel overdaad in alles?
--Hij voor zich zelf niet veel,--was het antwoord,--en misschien
minder nog dan gij wel meenen zoudt. Geboren in een wildernis,
toen zijn vader als balling rondzwierf, en opgevoed in een
legerkamp, hecht hij volstrekt niet aan al die inderdaad
overmatige weelde, en zou ongetwijfeld met oneindig minder tevrede
zijn; maar hij is overtuigd en, naar ik geloof, volkomen teregt,
dat een vorst als hij, in deze landen en onder al die volken en
grooten waarover hij heerscht, een indrukwekkende praal niet
minder van noode heeft dan een sterk leger en ervaren staatsmannen. Wij
allen, Perzen, Mongolen, Arabieren of Hindoe's gijlieden zoo goed als
wij, zijn nu eenmaal gewoon daartegen op te zien en te meer ontzag voor
den monarch te hebben naar hij meer uiterlijk vertoon maakt. Doch als ge
nu meent dat met al die vertooning ook verkwisting zamengaat, dan zoudt
ge u niet weinig vergissen. Ik durf u ten stelligste te verzekeren dat
er in waarheid niets wordt weggeworpen, en al wordt er soms ook
gestolen, heel veel kan 't betrekkelijk niet zijn. Want tot in de
kleinste bijzonderheden van deze ontzaggelijke hofhouding heerscht
even strenge regel en orde als in de verschillende afdeelingen van
het staatsbestuur, die bijkans overal in het rijk van den Grooten
Mogol als voorbeeld kunnen gelden van een verstandige administratie.
Mijn oom Aboel Fazl is bezig dat alles nauwkeurig te omschrijven in zijn
groote werk over de instellingen en het bestuur van den Keizer, in zijn
Ain i Akbari, waarbij hij mij wel eens een handje laat helpen. Eene zaak
met dat al is er, waarin men Akbar soms wel eens verkwistend mogt noemen.
Als 't namelijk geldt, anderen bij te staan die zich in moeilijkheden
bevinden of behoeftig zijn, en eenige aanspraak op zijn mildheid kunnen
maken, of ook wel de bevordering van wetenschap en kunst, dan hebben
zijn schatmeesters dikwijls moeite genoeg hem binnen de redelijke
grenzen te houden. Maar nu!--vervolgde Parviz na een oogenblik
stilzwijgen,--'t wordt nu waarlijk onze tijd om naar huis te gaan;
de zon begint al te branden en ik wil u ook wel bekennen dat ik
wat vermoeid ben. Als we hier nog langer bleven ronddrentelen zou
ik veel lust hebben hier of daar op een rustbank neer te vallen en
er de koelte van den avond af te wachten; maar daar hebben we niet
veel aan, en dan verloopen we ook ons maal.
--Zoo laat ons den terugtogt dan aannemen!--antwoordde Siddha,--en
ik dank u inmiddels van harte voor uw vriendelijk geleide. Gij
hebt mij hier al haast den weg geleerd.
Langs een bijpad aan de andere zijde der tuinen en gebouwen leidde
nu Parviz zijn vriend naar diens woning terug, en daar afscheid
nemend, zeide hij:
--Gij zult het morgen waarschijnlijk wel te druk hebben met
dienstzaken om nog verder de stad te bezigtigen of uitstapjes te
maken. Doch zoo gij overmorgen of later wilt, ik ben gaarne tot uw
dienst. Laat mij 't maar eens weten, of ik kom u misschien ook wel
opzoeken.
De beide jongelieden gaven elkaar de hand, en in een koel vertrek
zijner woning ging Siddha de middagrust genieten, die ook hem op
dit oogenblik toch niet onwelkom was.
Tegen 't vallen van den avond begaf hij met zijn ouderen vriend
zich weer op weg om Feizi, den broeder des Ministers, het
voorgenomen bezoek te brengen. Eene aangenaam tusschen digte
boomgroepen gelegen en betrekkelijk niet uitgestrekte maar toch
rijk en smaakvol gebouwde villa diende Aboel Fazl's jongeren
broeder tot woning. Aanstonds werden ook hier de bezoekers
toegelaten en bij den bewoner aangediend; weinige oogenblikken
daarna verscheen een dienaar om hen binnen te leiden in Feizi's
eigen vertrek.
Daar, in de nabijheid van het balkon, dat voor een groot deel zich
uitbreidde langs het gebouw, zat aan een kunstig bewerkte tafel,
met velerlei handschriften bedekt en door menigte van anderen op
den grond liggende omringd, een man in de kracht zijns levens, met
de schrijfstift in de hand en voorover gebogen over zijne papieren
en perkamenten. Zoodra hij de bezoekers gewaar werd, stond hij op,
trad hen te gemoet, en beiden zonder verdere formaliteiten met een
eenvoudig: Welkom! de hand gevend, wenkte hij hen, op de voor het
balkon gespreide kussens met hem plaats te nemen.
Wat Feizi vooral van zijn ouderen broeder onderscheidde, met wien
hij overigens veel gelijkenis vertoonde, was de opgeruimde,
joviale uitdrukking van zijn eveneens glad geschoren gelaat en
eene bijzondere ongedwongenheid van manieren, aan de hoffelijke
vormen van een man van de wereld gepaard. Ook kenschetste zijn
kalme en rustige blik meer nog den stillen denker dan den man van
krachtig, rusteloos handelen, schoon hij als krijgsman toch ook
menige dappere daad had bedreven en als gezant meer dan eens
netelige vragen had helpen oplossen voor zijn vorst.
--Ik wist het wel,--zeide hij, terwijl een paar dienaren den
gasten wijn en ververschingen kwamen aanbieden,--gij zoudt den dag
niet laten verloopen, waarde Koelloeka! zonder mij, zoo goed als
mijn broeder, met uw bezoek te verheugen en mij in kennis te
brengen met uw jongen vriend, dien ik spoedig ook den mijne hoop
te noemen.--En wat zegt ge nu wel van onze nieuwe stad?--vroeg hij
aan Siddha.--Gij hebt er toch zeker al 't een en ander van gezien?
--Uw neef Parviz, edele Heer!--antwoordde Siddha,--heeft dezen
morgen de vriendelijkheid gehad mij door een gedeelte van het
paleis rond te leiden. Maar om u de waarheid te zeggen, ik kan er
eigenlijk nog zoo geen oordeel over uitspreken; ik ben voor 't
oogenblik eenvoudig verbaasd over zooveel pracht en zooveel
heerlijke kunstwerken. Ik had er mij veel van voorgesteld, maar
dat alles is mij gebleken ver beneden de werkelijkheid te zijn.
--Dat geloof ik gaarne,--hernam Feizi,--het gaat iedereen zoo, die
voor 't eerst hier komt. Men mag nog zooveel beschrijvingen van
Akbar's paleizen gehoord of gelezen hebben, toch staat men nog
altijd verwonderd als men ze werkelijk ziet. Maar zeg mij,
Koelloeka! hoe gaat het u tegenwoordig in uw verre Noorden? Ik ben
benieuwd weer eens iets van uw Kacmir te vernemen.
Gaarne beantwoordde Koelloeka de vraag, schoon in 't algemeen en
zonder thans te doelen op de weer aangevangen oneenigheden; en ook
Siddha nam spoedig een levendig deel aan het gesprek. Nooit nog
had hij met een vreemde zoo snel zich op zijn gemak gevoeld als nu
met dienzelfden veelbeteekenenden Feizi, des grooten Keizers
vriend zoowel als raadsman, tegen wiens nu reeds allerwege
beroemden naam van geleerdheid en kunde hij steeds zoo hoog had
opgezien. Al spoedig had inmiddels het gesprek het terrein der
dingen van den dag verlaten en was het overgegaan tot onderwerpen
van meer algemeenen aard. Vooral ook tot letterkundige.
--Gij bewondert onze paleizen,--sprak Feizi tot Siddha,--en gij
erkent dat zij uwe verwachting overtreffen; maar mij is 't nog
gansch anders gegaan, toen ik voor 't eerst kennis maakte met uwe
eeuwenoude klassieke en geheiligde litteratuur. Onze geloovige,
maar daarom nog niet heel kundige moellah's hadden mij altijd
verteld, dat Indische letterkunde eigenlijk niets anders was dan
een verward en smakeloos zamenraapsel van allerlei gedrogtelijkheden,
even verderfelijk voor waren kunstzin als gevaarlijk voor het geloof in
Allah en zijn Profeet. Wat er van dit laatste zijn mag, laat ik daar;
maar als mijn kunstsmaak als ook mijn zucht naar wetenschap voldaan
zullen worden dan geschiedt dit vrij wat beter door uwe dichters en
denkers dan door de onzen. Wat prachtige heldendichten de uwe, wat
verheven lyriek, wat schitterende drama's, en welke ridderlijke en
edele, wat humane en zedelijk reine gevoelens in veel van dat alles! En
welk eene diepte en omvang tevens van gedachten bij uwe wijsgeeren van
ouds! Maar wat behoef ik ulieden dat te herinneren? Gij weet en begrijpt
het natuurlijk veel beter dan ik, die niet dan met zware inspanning uwe
moeilijke, zoo gansch en al van ons Perzisch en Arabisch verschillende,
klassieke taal kon leeren verstaan.
--Nu, het Sanskrit waait ons tegenwoordigen Hindoe's, die
natuurlijk meest Hindostani spreken, ook juist niet aan,--zei
Siddha,--vraag Koelloeka maar eens, hoeveel hij met mij te doen
heeft gehad om 't mij te leeren.
--'t Ging nog al,--merkte Koelloeka goelijk aan,--maar al heeft
dan een Feizi in den aanvang zoo goed als ieder ander moeite gehad
met het leeren der taal, hij heeft wel doen vergeten dat ze
oorspronkelijk hem niet eigen was, door zijne vertaling van onze
Kacmirsche kronijk en voorzeker niet minder door zijne treflijke
navolging van Nala en Damayanti.
--Wat heerlijk dichtwerk, niet waar?--hernam Feizi, die niet
spoedig was uitgepraat als hij eens over Hindoe-litteratuur
begon,--en hoever blijft niet elke bewerking in eene andere taal
beneden het origineel, zoo eenvoudig en toch zoo verheven schoon,
met die onovertroffen vrouwenfiguur, de edele, reine, bij alle
beproeving en miskenning, aan haar onwaardigen gemaal zoo
onwankelbaar trouwe Damayanti! Voor 't overige, als ik soms iets
navolg dan doe ik 't voornamelijk ten gerieve van Akbar, die
natuurlijk geen tijd heeft om nog eens vreemde talen te gaan
leeren en toch alles lezen wil. Zoo heeft hij mij ook al een
overzetting van de Evangelien opgedragen.
--Van de wat?--vroeg Koelloeka.
--Van de heilige boeken dier mannen uit het Westen, die zich, naar
den stichter hunner godsdienst, Christenen heeten, en waarvan gij
toch zeker wel gehoord hebt. Nu, er staat ook veel lezenswaardigs
in die boeken, en er komen veel verheven en diepzinnige
denkbeelden in voor, nevens veel onbeduidends en ook onzinnigs,
even als in uwe theosophien; maar over 't geheel geeft het niet
bepaald veel nieuws als men uwe theologie en wijsbegeerte eenmaal
kent. Maar wat mij ook zoo bijzonder steeds bevalt,--dus vervolgde
hij, zijne lofrede op oud-Indie's beschaving voortzettend,--dat
zijn uwe spreuken. Hoe laf en zouteloos schijnen mij wederom de
onze, die voor hooge wijsheid moeten doorgaan, als ik ze bij die
andere vergelijk! Al had ik er maar deze eene van u geleerd, ik
zou al genoeg hebben om mij weer moed te geven als ik dien soms
verlies bij het arbeiden aan mijn manuscripten daar:
"De schat, die niet vergaat, niet wordt geroofd, maar aangroeit,
Naar gij hem meer verkwist, die schat heet wetenschap."
--Is 't zoo goed?--vroeg hij Siddha, na de regels in 't
oorspronkelijke te hebben uitgesproken,--of maak ik soms een fout?
Een oogenblik aarzelde Siddha met zijn antwoord, maar Koelloeka
aanziend, die glimlagchend knikte, antwoordde hij met gepaste
vrijmoedigheid:
--Eene enkele, Heer! maar trouwens ook een zeer geringe.--En den
laatsten regel herhalend, verbeterde hij de uitspraak van een der
daarin voorkomende woorden.
--Nu, ik kom er nog al wel af!--riep Feizi vrolijk uit,--maar
zegt gij mij nu ook eens een spreuk van Bhartrihari voor! Gij kent
er toch zeker wel een enkele van buiten.
Siddha dacht een oogenblik na en reciteerde toen:
"Elk werd geboren die leeft; wezenlijk echter geboren
Heel alleen hij, die een naam nalaat aan 't komend geslacht."
--Oho!--zei Feizi lagchend,--gij hebt daar in uw Kacmir nog wat
anders dan Sanskrit geleerd! Gij zijt al vrij wel gevorderd in de
kunst van vleijen, mijn vriend!
--Vleijen?--vroeg Siddha,--maar zou dan uw naam, als die van uw
broeder Aboel Fazl tot in de verste streken van Hindostan en zeker
ook van Perzie doorgedrongen, bestemd zijn om door volgende
geslachten weer vergeten of door hen niet gewaardeerd te worden?
--Mijns broeders naam!--sprak de ander,--ja, dien zal men niet
ligt weer vergeten! Al was 't nog niet eens om zijn daden, dan
toch zeker om zijn onsterfelijk werk, zijn Akbar-Nameh, waarin hij
bezig is de regeringsgeschiedenis van onzen grooten Keizer te
beschrijven. Dat wordt eerst een boek, mijne vrienden! waarbij al
mijn werken en tobben in 't niet verzinken. Ik heb alleen, het
inziende, hem wel eens de aanmerking gemaakt, dat hij Akbar, die
toch altijd een mensch blijft en dus ook wel zijne gebreken heeft,
wat al te zeer in de wolken steekt, en dus alligt in toekomende
tijden zich den blaam van partijdigheid of zelfs van vorstenvleijerij
op den hals zal halen. Maar hij wil er niets van hooren, iets op zijn
lof van den Keizer af te laten dingen.--Als ik,--antwoordt hij mij,
--niet alles zeggen mag wat ik wezenlijk in gemoede denk van den man,
die meer is dan mijn vorst, die mijn weldoener is en mijn trouwste
vriend, dan werp ik mijn gansche boek veel liever in 't vuur!--Nu, gij
begrijpt, daartegen valt dan niet veel te redeneren. En bovendien men
kan 't aan Akbar zelf wel merken, al zegt hij 't niet, dat het hem
gansch niet onwelkom is, zich door zijn vriend, aan wiens oordeel hij
hooge waarde hecht, zoo geprezen te zien.
--Edele Feizi!--sprak Siddha, nadat er een kort oogenblik stilte
had geheerscht,--mag ik u eens eene opregte vraag doen?
--Wel zeker!--luidde 't gulle bescheid,--en ik hoop er even
eerlijk op te kunnen antwoorden.
--Nu dan, toen wij daar van den Minister Aboel Fazl spraken, kwam
mij eene waarschuwing in de gedachte die hij mij dezen morgen gaf.
Hij waarschuwde namelijk tegen het verraad dat den Keizer hier
steeds omringt. Zoudt gij, die zoo verstandig zijt, nu wezenlijk
meenen dat hier nog lieden zijn kunnen dwaas en tevens misdadig
genoeg om tegen zoo magtig, zoo groot en zoo weldadig een vorst
als Shah Akbar zamen te spannen?--of is het werkelijk zoo?
--Och kom!--riep Feizi uit,--mijn broeder ziet ook overal verraad!
Maar dat is nu eenmaal een Minister, en vooral een eersten, een
Groot-Vizier, eigen. Maak u echter niet al te beducht; de
menschen zijn inderdaad zoo slecht niet, en in elk geval niet gek
genoeg om zich aan dergelijke kunsten te wagen, waarbij ze hun
hoofd op 't spel zetten met voor 't minst tien kansen tegen een.
--Feizi!--sprak Koelloeka ernstig en half verwijtend,--uwe
optimistische beschouwingen getuigen ongetwijfeld voor uw goed
hart; maar denkt gijzelf niet, dat ze soms gevaarlijk mogten
worden, en bijvoorbeeld jongeren, zooals onzen nog weinig ervaren
vriend hier, tot onvoorzigtigheid verleiden?
--Nu, maar ik zeg ook niet dat hij onvoorzigtig moet zijn,--
hernam de ander,--ik meen alleen dat hij nu juist niet behoeft te
beginnen met zich allerlei voorstellingen omtrent hof- en
staatsintriges in 't hoofd te halen, maar kloek en blijmoedig het
leven behoort in te gaan. Zoo begonnen wij allen, en we zijn er
immers wel bij gevaren. Met al te veel achterdocht aanvangend kon
hij op 't laatst wel eens niemand meer gaan vertrouwen, ook mijn
broeder zelf en mij niet.
--Dat in geen geval!--riep Siddha levendig uit, terwijl hij Feizi
vrijmoedig in 't vriendelijk open gelaat zag,--en zoo min ik ooit
bedekte vijandschap van uwe zijde zou vreezen, zoo min hebt gij te
eeniger tijd verraad of trouweloosheid te wachten van wien zoozeer
prijs stelt op uwe achting en vriendschap als ik.
--Gedenk dat woord!--zei nogmaals Koelloeka op ernstigen toon,--
en bedenk tevens dat de mensch nooit bij magte is vooruit alle
omstandigheden en oorzaken te kennen, die eenmaal invloed kunnen
hebben op 't geen hij gewoon is, kortzigtig, zijn vrijen wil te
noemen.
--Zie zoo!--sprak Feizi op zijn gewone luchthartige manier,--daar
zijn we nu weer aan de philosophie. Nu, gij weet, dat behoort ook
al tot mijn liefhebberijen, al ben ik er juist niet ver in; en als
mijn geleerde vriend Koelloeka wil, dan laten wij de lichten
aansteken, want het begint al donker te worden, en verdiepen wij
ons nog wat in Sankhya en Vedanta, waarin hij zelf zoo sterk is.
Jammer, dat wij Akbar zoo maar niet kunnen doen uitnoodigen om bij
ons gesprek tegenwoordig te zijn! Dat was juist weer iets voor
hem, die de droogste philosophische discussie vermakelijker vindt
dan de schitterendste feesten.
--Niets liever, geeerde Feizi!--was Koelloeka's antwoord,--dan
zamen nog menig uur, gelijk wij vroeger zoo dikwijls deden, aan de
door u bedoelde onderwerpen te wijden; maar voor 't oogenblik is
't voor ons meer dan tijd om te gaan. Siddha moet morgen in de
vroegte reeds op 't appel zijn om zijn kommando over te nemen, en
ikzelf heb te huis nog heden, al wordt het nacht, verscheiden
zaken te regelen voor mijn vertrek, dat op overmorgen bepaald is.
Wilt gij ons dus vergunnen, thans voorloopig u dank te zeggen voor
uwe, als altijd, zoo vriendelijke ontvangst?
--Ik moet wel, waarde vriend!--antwoordde Feizi, terwijl hij een
dienaar riep om de bezoekers uitgeleide te doen,--al verzette ik
mij gaarne tegen uw besluit. Siddha!--zeide hij nog vertrouwelijk
tot dezen, na afscheid gereed den dienaar en zijn leermeester te
volgen,--wij spraken daar straks van onvoorzigtigheden.... Waak
daar tegen! Maar een jong man als gij loopt er bij ongeluk toch
wel eens in, vooral aan zoo'n hof als 't onze, en mogt dat soms
eens gebeuren en gij u in verlegenheid bevinden, kom dan gerust
bij Feizi; die kan u misschien nog wel eens uit den brand helpen.
En zonder antwoord of dank af te wachten keerde de broeder des
Ministers zich om, en ging naar zijn binnenvertrek terug....
Zoo ontbrak het dan Siddha,--de gedachte drong onder 't huiswaarts
keeren zich als van zelf bij hem op,--zoo ontbrak 't hem bij de
intree in het leven waarlijk niet aan goede raadgevers en aan
steun! Voor uiterste omstandigheden de wijze kluizenaar van het
gebergte, voor geringere moeijelijkheden de verstandige en
invloedrijke Feizi, en daarenboven de hem reeds gebleken gunst van
den eersten Minister en de toegezegde van den oppermagtigen Keizer
zelf. Wat iemand vooreerst nog meer had kunnen verlangen?
VIERDE HOOFDSTUK.
Akbar
Toen den volgenden morgen onze jeugdige krijgsman op een van de
groote pleinen der vesting het bevel over zijne afdeeling benevens
de noodige instructien van den Hoofd-Mansabdar der Radjpoet's
ontvangen had, bleek hem al spoedig dat in vredestijd ten minste
de dienst noch lastig noch bijzonder zwaar was te achten. De boven
hem gestelde officier was een streng man en zeer gesteld op de
krijgstucht, die bij deze troepen anders wel eens te wenschen
overliet; maar daaraan was Koelloeka's leerling wel gewend,
terwijl hij ook zelf een goede tucht onmisbaar achtte; en voor 't
overige bleek diezelfde Mansabdar, die hem als teeken van zijn
rang de witte reigerveder met het daaraan bevestigd onderscheidingsteeken
overreikte, een zeer beschaafd en wellevend mensch, wien het bij al
zijne strengheid ook niet aan zekere vriendelijkheid ontbrak. Niet
minder behaagde Siddha het voorkomen zijner ondergeschikten, aan wie hij
thans vormelijk werd voorgesteld; kloeke jonge mannen bijkans allen en
uitnemende ruiters, in sierlijke, schitterende kleedij als hunne
aanvoerders, met krijgshaftige houding en gelaatstrekken stralend van
levenslust en moed.
Op uitnoodiging van den bevelhebber liet nu Siddha zijne ruiters
eenige evolutien maken, waarbij hij zelf ook gelegenheid had zijne
rijkunst zoowel als de uitnemende dressuur van zijn hengst te doen
bewonderen; en na afloop der oefening zou Koelloeka, ware hij
tegenwoordig geweest, ongetwijfeld met zelfvoldoening de
goedkeuring hebben opgemerkt, welke zijn leerling van den kant
zijner superieuren ten deel viel. Na nog eenige gezamenlijke
bewegingen met eene andere op het plein verzamelde afdeeling, werd
de trompet gestoken ten teeken dat de exercitie voor heden was
afgeloopen, en bevel gegeven tot inrukken.
Aan Vatsa, die bij een van de toegangen tot het plein hem stond te
wachten, gaf nu Siddha zijn paard over, en rigtte daarop zijne
schreden naar een der tuinen van het paleis, waarvan het bezoek
aan officieren van zijn rang veroorloofd was. Eer hij echter den
hof bereikt had, zag hij uit een zijlaan een jonge vrouw naderen,
blijkens hare kleeding eene dienares van goeden huize, die op hem
toetredend, een oogenblik hem oplettend aanzag en toen vroeg:
--Zijt gij, Heer! niet de edele Siddha, die hier onlangs uit
Kacmir moet zijn aangekomen?
--Die ben ik,--antwoordde de ander,--gij schijnt mij te kennen.
--Ik persoonlijk niet,--zei de dienares,--maar de edele vrouw die
mij gezonden heeft, gaf mij uwe aanduiding. Zij verlangt voor
eenige oogenblikken uw onderhoud; zoudt gij de goedheid willen
hebben haar dat te gunnen?
--Maar,--vroeg Siddha,--wie is uw meesteres?
--Vergun mij, Heer!--was het antwoord,--u den naam voor 't
oogenblik te verzwijgen; zij zelve zal u daaromtrent voorzeker
inlichten, als gij haar met een bezoek mogt willen vereeren. En
wilt gij dit, dan wacht zij u nog heden avond. Kom dan omtrent zes
uur ginds bij de moskee,--en hier wees zij naar het even prachtig
als sierlijk gebouw, dat daar op eene hoogte achter de tuinen met
zijne vergulde koepeldaken en wit marmeren minaretten in het
zonlicht glansde,--ik zal u daar wachten en u geleiden.
Siddha aarzelde en zocht naar een antwoord. Een avontuur? En hij
dacht aan Iravati. Of een komplot? En hij herinnerde zich de
waarschuwing van Aboel Fazl.
--Nu?--vroeg de dienares, eenigszins spottend hem aanziend,--weet
een ridder als gij niet wat hij doen zal, als eene aanzienlijke
vrouw hem uitnoodigt tot een kort onderhoud? Gij zijt toch, hoop
ik, niet bevreesd....
--Bevreesd!--riep Siddha toornig uit, terwijl een hoogrood zijn
gelaat overdekte,--wat geeft u 't regt....--Maar--vervolgde hij,
zich bedwingend,--'t is waar, mijne weifeling moest u zonderling
schijnen. Laat de reden u evenwel onverschillig zijn, en wacht mij
tegen den bepaalden tijd bij de moskee!
--Het is wel!--antwoordde de vrouw en verwijderde zich met een
beleefden groet door de laan waarlangs zij gekomen was.
Wel overlegde Siddha of hij niet beproeven zou haar ongemerkt te
volgen en zoo mogelijk dus te ontdekken met wie hij te doen had;
doch spoedig begreep hij dat hem dit toch niet gelukken zou, en de
dienares wel behoorlijk op hare hoede zou zijn. Schoon onvoldaan,
en met de gansche zaak en zichzelven niet erg tevrede, wandelde
hij dan maar voort in afwachting van 't geen de avond zou geven en
bereikte hij ook spoedig den eigenlijken hof.
Zoo rijk ook de aanleg van dezen, toch was er iets wat het oog eer
vermoeide dan bevredigde: de onveranderlijk regte lanen, alle met
glad gepolijste steenen van verschillende kleur bevloerd, en meer
nog tusschen een soort van lage, kunstig gebeitelde muurtjes, dan
tusschen boomen uitloopend op eveneens in marmer besloten vijvers,
in wier midden zich fonteinen van allerlei vorm verhieven. Wat
daarenboven het gezigt nog eentooniger maakte, was het volmaakt
vlakke dier regte lanen, die op verschillende plaatsen in het
ongelijke terrein waren uitgegraven. Met dat al bleef de aanblik
toch treffend en in elk geval heerschte er doorgaans eene
aangename koelte ouder de digte, hier en daar verspreide
boomgroepen, waaronder ook sierlijke marmeren banken eene
aangename rustplaats boden.
Op een dier banken zag onze wandelaar, na een tijdlang te zijn
voortgegaan zonder iemand te hebben ontmoet, een man gezeten van,
naar 't hem voorkwam, middelbaren leeftijd en eene, niet lange
maar bijzonder krachtige statuur, met breede schouders en
zwaargewelfde borst, een man wiens uiterlijk voorkomen, zonder dat
hij van de reden zich wist rekenschap te geven, op merkwaardige
wijze zijn aandacht trok. Van de hovelingen, welke Siddha tot
dusver ontmoet had, onderscheidde deze man zich door niets wat
bepaald onder woorden viel te brengen. Zijn gelaat, als dat der
meeste anderen glad geschoren, was kalm, waardig en open, maar
noch bepaald schoon, noch ook het tegendeel te noemen, en zijn
kleeding was rijk maar toch vrij eenvoudig. Een gewaad van niet
bijzonder kleurige, maar zeer fraai doorweven stof, en tot eenig
siersel, behalve de kunstig gedreven en met edelgesteenten bezette
sabelgreep, een enkele diamant van buitengewone grootte en
schitterenden glans in de plooijen van den tulband. Maar wat
sierselen noch schoonheid van gelaatstrekken konden verleenen, dat
was die eigenaardige uitdrukking van houding en blik, die Siddha
ook terstond in Gaurapada, den kluizenaar, had getroffen, maar hem
nu bij dezen nog veel meer in 't oog viel, en die nagenoeg
uitsluitend den heerscher, niet ligt een onderdaan eigen kon zijn.
Toch vermoedde hij in den onbekende niets anders dan een hoveling
of een krijgsbevelhebber; want van eenig vorst, die op dit
oogenblik zich aan Akbar's hof zou bevinden, had hij niets
gehoord, en de groote Keizer zelf zou toch zoo ligt niet voor
iedereen genaakbaar zijn, noch zoo eenzaam daar op een bank in een
der voor vreemden toegankelijke tuinen zijn gezeten. Met een
zwijgenden groet wilde hij juist voorbijgaan, toen de onbekende op
eens zijn naam uitsprak, en zonder op te staan en zonder nadere
inleiding vroeg, of hij al kennis met zijn Radjpoet's gemaakt had.
Nogal verwonderd, dat iedereen scheen te weten wie hij was,
antwoordde Siddha bevestigend, waarop de ander, terstond de zaak
verklarend, voortging:
--Ik herkende aan die reigerveder uw rang, en daar ik nu al uwe
medeofficieren persoonlijk ken en tevens wist dat gij dezer dagen
hier zoudt komen om uw betrekking te aanvaarden, was 't mij ook
niet moeilijk te weten wien ik voor mij zag. En hoe bevalt u die
betrekking? Zet u inmiddels!
--Ik zou,--antwoordde Siddha, aan de uitnoodiging gehoor gevend,
al klonk die meer als een bevel, en nauw of in 't geheel niet
opmerkend hoe die volslagen onbekende hem als een ondergeschikte
scheen te behandelen,--ik zou al erg ondankbaar jegens mijn
begunstigers en den Keizer moeten zijn als ik de eervolle en
tevens aangename betrekking niet waardeerde waarin zij mij
geplaatst hebben.
--...En den Keizer!--herhaalde de ander,--nu ja. Maar zeg mij,
komt gij nu eigenlijk om hem te dienen, of eenvoudig om deel te
hebben aan de voorregten, die uw rang aan zijn hof u verleent?
--Een lastige vraag, edele Heer!--sprak Siddha openhartig,--en die
ik mij zelf eigenlijk nog in 't geheel niet gesteld heb. Ik zou er
voor 't oogenblik alleen op kunnen antwoorden: om 't een zoowel
als om 't ander. Dat ik overigens den Keizer trouw hoop te dienen,
zoolang eer en pligt het mij veroorloven, spreekt, dunkt mij, wel
van zelf als ik eenmaal vrijwillig mij aan zijn dienst verbonden
heb.
--Voorzigtig geantwoord!--merkte de onbekende aan,--de vraag is
alleen maar, wat gij soms onder eer en pligt verstaat. Dat zijn
rekbare woorden.
--Voor velen,--hernam Siddha,--maar niet voor mij. Ik neem ze in
den strengsten zin. Maar ook in eene bepaalde beteekenis. Eer en
pligt zouden mij bijvoorbeeld verbieden in strijd te handelen met
de belangen van mijn eigen vaderland, en ik zou dat ook niet
willen doen al werd het door Akbar zelf mij bevolen, maar in dat
geval liever al de voorregten opgeven, welke zijn gunst mij zou
kunnen verzekeren.
--En gij zoudt wel doen,--sprak de ander goedkeurend, maar wat
reden hebt gij tot dergelijke onderstelling als zou de Keizer
inderdaad iets van u verlangen wat u en den uwen tot wezenlijk
nadeel kon strekken?
Een oogenblik weifelde Siddha en draalde met zijn antwoord,
terwijl hij, als reeds vroeger, aan zijn gesprek met zijn oom, den
Goeverneur van Allahabad dacht. Spoedig echter vermande hij zich
en, den vreemde met vrijmoedigheid in het rond en open gelaat
ziende, vroeg hij zonder verdere inleiding of voorbereiding:
--Is Akbar niet eerzuchtig?
--Jongmensch!--sprak de onbekende op een toon en met een blik, die
Siddha zijns ondanks eene zijdelingsche beweging deden maken op
zijn bank,--zooeven hebt gij voorzigtige uitdrukkingen gebezigd,
maar aan 't hof van Shah Akbar zelf u zoo uit te laten jegens
iemand, dien gij in 't geheel niet kent, dat dunkt mij toch al erg
gewaagd.
--Zoo mag het schijnen,--antwoordde Siddha onbevangen, ik ken u
niet, dat is waar; doch of ik uw naam en rang nu verneem of niet,
is mij voor 't oogenblik onverschillig. Ik zie u, ik zie uw
gelaat, ik hoor uw stem: dat is mij genoeg; en een edelman, jong
en nog onervaren bovendien, die openhartig en opregt met u
spreekt, zult gij en kunt gij niet verraden noch willen
benadeelen, omdat hij toont u te vertrouwen.
Een glans van genoegen, doch niet zooals gestreelde ijdelheid dat
verschaft, maar van waarlijk edele en reine voldoening, overtoog
bij die eenvoudige woorden het gelaat van den onbekende. Vleitaal
te hooren was hem niet vreemd, en hij was daarvoor ook geenszins
ongevoelig, maar hier was het een woord uit het hart, dat
ongetwijfeld belangeloos tot hem gesproken werd, en juist datgene
in hem roemde waarop hij prijs stelde boven alles....
--Dat--zeide hij, de hand op Siddha's schouder leggend, en zachter
dan anders klonk zijn stem en eene innemende vriendelijkheid blonk
uit zijn helder oog,--dat is een waar woord, dat gij gesproken
hebt! Gij vertrouwt mij, zegt gij, ook hoewel ge mij nog niet
kent. Blijf daarbij als ge mij eenmaal wel zult kennen! Maar nu
dan Akbar! Eerzuchtig is hij, naar uwe meening, en gij hebt regt.
Ik ken hem eenigszins, al is 't ook zoo goed niet als ik wel zou
verlangen, en ik stem het u toe dat hij eerzucht heeft. Een
onbegrensde, nooit voldane eerzucht zelfs. Maar welke? Zoudt gij
dan werkelijk meenen dat het enkel de zucht was om al meer en meer
rijken en volken toe te voegen aan zijn reeds zoo uitgestrekt, nu
al zoo moeijelijk te beheerschen gebied? Zou hij zich met het
verworvene niet kunnen tevrede stellen? Zie toch! alleen het
betrekkelijk kleine rijk van Agra en Delhi was bijkans zijn eenige
erfenis; weinig of niets anders had Hoemayoen, zijn veelal
ongelukkige en zwaar beproefde vader, hem nagelaten; en
tegenwoordig strekt zijn gebied zich uit van de grenzen van Perzie
tot de uiterste streken van Bengalen en de gewesten van Dekkan en
Golconda. Wat verbeeldt gij u dan, of eenige nieuwe verovering,
bijvoorbeeld van uw ver afgelegen Kacmir, op zich zelve hem zoo
buitengemeen veel genot zou verschaffen, of ook hem zoo groote
opofferingen waard zou zijn als elke veroveringstogt steeds kosten
moet? Toch kunnen er redenen bestaan, die een vorst gebiedend
nopen de onafhankelijkheid van een naburigen staat niet langer te
eerbiedigen, wanneer deze in ernst gevaarlijk dreigt te worden
voor de rust en de veiligheid zijner eigene volken. En in zulk een
geval moet hij handelen, moet hij strijden, ook al liet hij nog
zoo gaarne het zwaard in de schede en al ware hem niets
gewenschter dan een rijk van vrede en eendragt in de staten die
hem omringen zoowel als in zijn eigen land. Maar dat neemt alles
niet weg dat de afstammeling van Baber en Tamerlan inderdaad
eerzuchtig is, hoewel in een anderen zin dan gij blijkbaar
onderstelt.--Zijne eerzucht,--vervolgde de spreker,--terwijl zijn
anders rustig oog begon te schitteren,--zijne eerzucht dan is, en
was het voorlang, sinds de eerste jaren van zijn mannelijken
leeftijd, niet enkel de stichting van een groot en magtig rijk,
maar bovenal het geluk, de welvaart en de ontwikkeling der volken,
die hem door eene hoogere, al is 't onbekende, althans nooit
begrepen en doorgronde magt zijn toevertrouwd. Hunne maatschappelijke
toestanden heeft hij getracht te regelen, hunne oneenigheden bij te
leggen, het onderscheid, of den strijd ten minste, der verschillende
rassen te doen ophouden, een einde te maken aan godsdiensttwisten, en
den overmoed en de dwingelandij te beteugelen van magtige en zelfzuchtige
grooten. Hij heeft beproefd, de nijvere klassen der burgerij te verheffen,
en rijkdom en welvaart te verspreiden onder allen, wetenschappen en
kunsten aan te moedigen, en zijne volken op te leiden tot dien staat van
beschaving en verlichting, waarvoor velen hunner zoo uitnemenden
aanleg betoonen. Zeg nu vrij, dat dit alles veel te veel is voor
een enkel eenvoudig sterveling, en ik zal u niet weerspreken; maar
laat het streven naar een ideaal niet veroordeeld worden enkel
omdat het onbereikbaar is. En wezenlijk, volkomen bereikbaar, ja!
dat beken ik gaarne, is het ideaal van Akbar niet. Dat heeft hij
zelf al genoegzaam ondervonden. Hoe vele jaren van denken en
zwoegen en onophoudelijk strijden heeft hij niet al gewijd aan het
bereiken van zijn doel, en hoe ver, hoe ver, helaas! blijft hij
daarvan ook heden nog verwijderd!
Met eerbied en ontzag had Siddha geluisterd naar den hem
onbekenden man, die inmiddels was opgestaan, en in 't vuur zijner
rede hartstogtelijk de hand had omhoog geheven, maar nu, ten einde
gekomen, ze weer mistroostig zakken liet en het diepdenkend hoofd
voorover boog op de ongetwijfeld ook een warm hart omsluitende
borst. Voor een oogenblik bestond er bij zijn, mede nu opgerezen,
toehoorder geen twijfel of hij zag niemand anders voor zich dan
den Keizer zelf; maar toch scheen de gedachte alsof zoo een man
jegens hem, een jong en onbekend vreemdeling, zich dus zou
uitlaten, te dwaas dan dat hij wezenlijk er aan hechten kon. Met
dat al was hij nu toch voornemens rondweg te vragen met wien hij
eigenlijk gesproken had, toen zich voetstappen in de nabijheid
deden vernemen en een lang, schoon een weinig gebogen man in
stemmig gewaad, en, hier bij uitzondering, met een digten zwarten
baard, het verder onderhoud kwam afbreken en nadere vragen
onmogelijk maakte.
--Abdal Kadir!--sprak de onbekende, meer evenwel in zichzelven dan
verklarend tot Siddha, en een oogenblik dekte een donkere wolk
zijn gelaat. Niettemin ontving hij den inmiddels naderbij gekomene
met beleefdheid, hem tevens een wenk gevend waaruit de ander
genoeg begreep dat hij onbekend verlangde te blijven.
Met een trotschen blik nam Abdal Kadir den een weinig ter zijde
getreden Siddha van 't hoofd tot de voeten op, en keerde hem toen
zonder een woord te spreken den rug toe. Dat onzen Indischen
edelman het bloed naar de wangen steeg, was zeker bij dergelijke
bejegening niet te verwonderen, en juist wilde hij op den ander
toetreden om verklaring te eischen van de beleediging, toen de
onbekende hem terughield en zeide:
--Laat, edele Siddha! de eenigszins vreemde handelwijze van mijn
vriend hier u niet al te zeer vertoornen! Hij heeft het niet
persoonlijk tegen u, zelfs in 't minst niet, daar ben ik zeker
van; maar het gezigt van u, Hindoe's in 't algemeen, is hem altijd
onaangenaam, omdat hij zich verbeeldt, dat zij schade doen aan
zijn geloof.--Is het zoo niet?--vroeg hij, Abdal Kadir aanziend.
--Zoo is het inderdaad!--antwoordde deze;--en ik heb ook werkelijk
geen persoonlijke veete tegen u, jonkman!--vervolgde hij tot
Siddha,--ik ken u niet eens; maar des te beter die van uw stam en
geslacht. Hen te bestrijden blijft mij een heilige pligt. En ik
strijd tegen hen, ik haat hen met onverzoenlijken haat, niet omdat
ik niet velen hunner als menschen zou kunnen achten, maar omdat
zij ons geloof belagen en onzen Keizer zelf daarvan afkeerig
maken. Allah verloochenen zij, en bespotten Zijn Profeet; ons,
diens volgelingen, zoeken zij te verdringen en zich meester te
maken van ambten en bedieningen om hunne valsche goden en hunne
dwaalleeraars in de plaats te stellen van den God, buiten wien
geen God is, en van den eenige die in waarheid Hem verkondigd
heeft. Daarom, maar daarom ook alleen, haat ik hen en u. Ik haat u
en wil strijden tegen u ten einde toe, omdat gij of ongodisten
zijt of afgodendienaars, in elk geval verleiders van het volk,
verzoekers van den vorst. Genoeg! omdat gij anders niet zijt dan
ongeloovige....
Een uiterst strenge en doordringende blik van den ongenoemde hield
op de lippen van den spreker het woord terug dat blijkbaar volgen
moest, en, ware 't geuit, ook ongetwijfeld Siddha had doen
opstuiven in weerwil van al zijne pogingen om zich te bedwingen.
--Ongeloovigen dan, in een woord,--vervolgde Abdal Kadir,--en dat
is voor een opregt zoon van den grooten Profeet reeds meer dan
genoeg. Maar wat gaat het u aan, of ik, die hier niets te zeggen
of te beteekenen heb, nu al dan niet met u en uw stamgenooten ben
ingenomen? Gij zijt immers verzekerd van de gunst des Keizers, die
alles doen kan, en ook doet, wat hem gelieft. Van de voormalige
belastingen, door de ware geloovigen met het volste regt van
ulieden, verzakers der goddelijke waarheid, gevorderd, heeft hij u
vrijgesteld; hij roept u tot alle betrekkingen, stelt u aan tot
zijne officieren en legerhoofden, kiest onder u zijne raadslieden
en vrienden; wat wilt gij meer? Laat mij dan, laat ons en onzen
geregten wrok; wij kunnen u toch niet deren! Eene andere vraag zal
het zijn of de straf des hemels niet eenmaal zal nederdalen op uw
hoofd, en... welligt ook hem zal treffen, die met eer en
gunstbewijzen u overlaadde in plaats van u te tuchtigen met de
roede en met het zwaard, door Allah zelf te dien einde hem ter
hand gesteld!
--Mij dunkt,--sprak nu de onbekende na deze warme ontboezeming op
ijskouden toon,--mij dunkt, ons onderhoud, op deze wijze
voortgezet, kan voor geen onzer meer eenig nut of genoegen
leveren. Ongetwijfeld zoudt gij, vriend Siddha! ook aan 't woord
komend, nog wel 't een en ander tegen Abdal Kadir's redenen in 't
midden hebben te brengen, gelijk ik zelf ook verre ben van er mee
in te stemmen; doch, zoo ik mij niet vergis, komt hij ditmaal ons
niet opzoeken om een toch onvruchtbaren twist te voeren, maar ter
bespreking van een of ander dadelijk belang. Daarvoor sta ik hem
dan ook gaarne te woord. Vergun mij dus, u voor 't oogenblik
vaarwel te zeggen. Spoedig hopen wij elkander weer te zien....
--Abdal Kadir!--vroeg de tot dusver ongenoemde, nadat Siddha zich
verwijderd had met een eerbiedigen groet, waarvan overigens
slechts een zeer gering gedeelte was toegewijd aan den nijdigen
Islamiet,--wat verlangt gij van mij?
--Sire!--antwoordde de toegesprokene, want dat het inderdaad Akbar
zelf was met wien Siddha zich had onderhouden, zou ieder hem
gezegd hebben die niet als hij voor 't eerst aan het hof van Agra
kwam,--Sire! mijn pligt als onderdaan en als vriend, geen eigen of
bijzonder belang, noopte mij tot Uwe Majesteit te gaan....
--Ik weet het,--viel Akbar hem in de rede,--zelfzuchtig zijt gij
niet, en beschermelingen houdt gij er ook niet op na. Toch zou ik
soms wenschen dat er iets van ware; misschien kon ik u dan nog
eens voldoen; thans gelukt mij dat zelden of nooit. Ook wil ik wel
wedden, tien tegen een, dat gij mij weer over geloofszaken hebt te
spreken; uw opgewonden woorden van zooeven verkondden mij alhaast
wat er komen moet. Wees intusschen zoo goed, u thans wat te
matigen!
--Inderdaad!--antwoordde Abdal Kadir,--het geloof, ons eenig waar
en onvervalscht geloof, is het ook nu wederom wat mij herwaarts
voert. Daarover wensch ik een oogenblik onderhoud.--En,--vervolgde
hij,--nu van zijne zijde met een strengen blik,--een wezenlijk
ernstig, als het kan!
--Ik wil gaarne mijn best doen,--zei Akbar beleefd,--en ik beloof
u, volstrekt niet te lagchen, mits... gij 't ook niet al te bont
maakt.
--Het oordeel daaromtrent hangt af van de bijzondere opvatting,--
merkte de ander aan,--maar ik wil mijnerzijds streven, de zaak zoo
bedaard mogelijk te behandelen. Mijn pligt dan, zeide ik, als
onderdaan noopt mij onverholen te spreken. Te waarschuwen toch, en
met allen ernst te waarschuwen, wordt dringend noodig voor al wie
als ik het opregt met Shah Akbar meent en tevens weet wat mij is
ter ooren gekomen. Dat er al lang een hevig ongenoegen onder ons,
wezenlijke Mohammedanen, bestaat over de wijze waarop allerlei
Heiden- en Jodenvolk door u, den Keizer, wordt begunstigd, en
lauwhartigen als een Aboel Fazl, en atheisten als een Feizi, in de
hoogste magts- en ambtsbetrekkingen zijn geplaatst, is u voldoende
bekend. Maar wat gij niet weet, is, hoe er dientengevolge in 't
midden van uw rijk en in de dadelijke nabijheid van uw hof eene
partij is ontstaan, die onherroepelijk uw val en ondergang
besloten heeft, indien gij ten einde toe weigert gehoor te geven
aan de allezins billijke eischen, waarop zij, als vertegenwoordigende
de aloude en eenig ware vrienden van het huis van Tamerlan, mag aanspraak
maken. Nog onlangs was ik in de gelegenheid eene vergadering onzer
moellah's bij te wonen, en wat ik daar vernam was mij inderdaad reeds
genoeg om mij te doen sidderen bij de gedachte, wat dergelijke onder de
Mohammedaansche bevolking zoo invloedrijke mannen niet al vermogten
zelfs tegen een Akbar, indien ze eens gesteund werden door eerzuchtige
grooten en ontevreden legerhoofden, zooals er zoovelen ook aan het hof
van Agra zelf als overal in gansch Hindostan nog gevonden worden.
--Maar,--vroeg Akbar, eenigszins ongeduldig,--wat willen dan
eigenlijk uwe moellah's en hun aanhang? Hebben ze niet genoeg aan
de meest volmaakte vrijheid om te denken en te spreken zooals zij
willen, en proselieten te maken zooveel ze maar kunnen? Heb ik hun
ooit een stroobreed in den weg gelegd?
--Zeker niet,--hernam de ander,--maar dat zou dan ook ten hemel
schreijen! Doch wat baat hun die vrijheid, indien anderen, indien
alle mogelijke soorten van ongeloovigen volmaakt dezelfde
bezitten, en hier aan uw hof, en in het leger en allerwege in
allerlei maatschappelijke betrekkingen hen komen ergeren door hun
verontreinigende tegenwoordigheid? En wat komt er dan van de
handhaving van het eenig ware geloof, waartoe boven alles de
Keizer, de vertegenwoordiger van Allah hier op aarde, geroepen is?
--Ja, daar zijn wij er weer!--riep Akbar uit,--dat is nu weer het
oude thema. Gijlieden alleen hebt de waarheid in pacht, en
daarvoor moet alles zwichten, ook ik, en wat niet buigen wil moet
breken. Maar waarom zijt gij nu eigenlijk alleen in 't bezit van
die waarheid?
--Omdat de Profeet, gezegend zij zijn naam! ze ons verkondigd
heeft, en omdat....
--Omdat hij 't wist, en niemand anders dan hij. Goed! Maar daar
hebt gij nu die Padres, die hier uit het Westen, uit de landen der
Franken komen, ook eerlijke, brave menschen zooals gij.
Die hebben ook een Profeet, dien ze, bedrieg ik mij niet, wel eens
als hun God vereeren, schoon mij dat nog niet regt duidelijk is.
En die is in elk geval ouder dan Mohammed. Dan zijn er ook nog de
Joden, die niets van dezen en ook niets van den anderen, maar
alleen van Mozes willen weten. En wat zegt gij dan wel van onze
Brahmanen hier? Die komen met zooveel oude en alle met het hoogste
gezag bekleede boeken voor den dag, boeken zoo eerwaardig oud dat
zijzelf ze haast niet meer kunnen verstaan, en beroepen zich op
zooveel zieners en heilige mannen dat Mozes met zijn Thora en
Christus met zijn Evangelie en Mohammed met zijn Koran er allen te
zamen nauw tegen op kunnen werken. En nu vraag ik u toch in
gemoede: Hoe wil ik een eenvoudig man, die van dat alles wel eens
iets gehoord heb, maar er geen honderdste part van versta, nu als
geloofsregter gaan beslissen en uitmaken of Mohammed bijvoorbeeld
meer regt dan Christus heeft?
--Maar gij zijt toch in de leer van den Islam opgevoed?
--Een weinig afdoende grond voor iemands geloof, dat toch wel op
eigen onderzoek en overtuiging dient te steunen en bezwaarlijk
alleen afhankelijk zijn kan van de omstandigheid of zijn vader hem
indertijd heeft laten doopen of besnijden! Maar 't is de vraag nu
ook niet, wat ik persoonlijk al dan niet heb te gelooven; dat gaat
niemand aan; maar alleen, wat ik als vorst, als beheerscher van
het rijk der Mogols te doen heb tegenover de belijders van al die
verschillende godsdienstsecten, die alle gelijkelijk aan mijn
heerschappij zijn onderworpen en dus ook gelijke aanspraak hebben
op mijn bescherming. En die vraag, geloof mij, beste vriend! die
zult gij nimmer kunnen oplossen zoolang gij alles van dien eenen
kant blijft bekijken en blind voor al de andere zijt.
--Maar de gevaren dan toch, waarmede uw inzigten, daargelaten
welke waarde ze hebben, uw rijk en uw troon bedreigen?
--Nu,--sprak de Keizer, met zekere minachting glimlagchend,--ik
heb wel aan andere 't hoofd geboden dan die waarmee de toorn uwer
geloofsdrijvers mij thans weer te bedreigen heet.
--Andere!--hernam Abdal Kadir met nadruk en den vorst met
ernstigen blik in de oogen ziend,--juist, andere! Namelijk die
soort van gevaren, die vreemden u bereidden. Maar als het verzet,
heimelijk eerst, daarna meer openbaar, nu eens opkwam uit uw eigen
huis, of gevoed en bevorderd werd door hen die behooren tot uw
eigen geslacht? Indien uw zoon....
--Mijn zoon! Selim!--riep Akbar uit.--En toch,--ging hij voort,--
onmogelijk schijnt zoo iets niet! Wij zagen dat meer in ons
geslacht en in dat der vorsten, die ons omringden en na eindelooze
familietwisten zich onderwierpen aan onze heerschappij. En zoo
meent gij dan dat Selim zelf zich met uwe ontevredenen tegen mij
zou kunnen verbinden? Want dat schijnt toch wel de strekking uwer
woorden.
--Zoo is het, Sire!--antwoordde Abdal Kadir,--althans ik heb
gemeend dat hij zich daartoe wel eens door geloofsijver kon laten
verleiden; maar ik zeg nog volstrekt niet dat het reeds het geval
is.
--Nu,--hernam Akbar,--als 't er dan werkelijk toe komen moest, een
ding is zeker, uit ijver voor 't geloof zou Selim dus niet
handelen; hij geeft vrij wat meer om fijnen wijn en schoone
vrouwen dan om den Koran en den Profeet. Maar dat neemt niet weg,
dat ik u dankbaar ben voor de waarschuwing. Waart gij er terstond
mee begonnen, we hadden ons vrij wat overtollige woorden kunnen
besparen. Hebt gij later weer eens meer zulke mededeelingen, we
zullen er u dank voor zeggen; zij kunnen ons leeren, een weinig op
onze hoede te zijn en onze lieden hier wat in 't oog te houden.
Voor 't oogenblik inmiddels: Vaarwel!
En met een ietwat ironieken glimlach om de lippen verwijderde zich
de Keizer en liet Abdal Kadir in de gelegenheid om over den indruk
na te denken, dien zijne toespraken hadden te weeg gebragt.
--Bij Allah!--bromde de volgeling van den Profeet tusschen zijne
tanden,--daar hebben we nu weer wat moois verrigt! Ik had gemeend
hem niet weinig te doen ontstellen toen ik Selim noemde en hem op
eens gedwee te maken door mijne mededeeling. Maar bij slot van
rekening heb ik hem nu eenvoudig gewaarschuwd; en in plaats van
ons te helpen, zal hij ons nu nog harder gaan tegenwerken, nu hij
weet of althans vermoedt dat sommigen der onzen met zijn eigen
zoon tegen hem zamenspannen, of ook, zoo hij 't misschien reeds
bevroedde, zich door mij in zijne meening bevestigd ziet. Een wijs
man acht gij u, Abdal Kadir! en toch... gij hebt weer gehandeld
als een gek!
Och, of de ijver die mij bezielt, voor ons heilig geloof, mij ook
die kalmte steeds liet bewaren, die Akbar zoo zelden verlaat! Wat
voordeel hem dat niet verschaf, boven ons!...
Of nu evenwel die bedaardheid, zooeven door Akbar betoond, ook
wezenlijk zoo opregt en natuurlijk was als de ander onderstelde,
mogt de vraag heeten voor wie hem in diep gepeins met naar den
grond geslagen oog en nu en dan het hoofd schuddend naar zijn
paleis had zien terugwandelen....
Daar, in zijne eigene, voor slechts enkelen toegankelijke
vertrekken wachtte inmiddels een man, wiens tegenwoordigheid
buiten twijfel aan Abdal Kadir, zoo hij er van geweten had,
opnieuw stof zou hebben gegeven tot hevige verontwaardiging,--
Koelloeka, de Brahmaan. In gedachten verzonken zat hij naar den
vloer te staren, en noch de prachtige versierselen van het ruim en
luchtig vertrek noch het heerlijk uitzigt over de lagchende tuinen
scheen een oogenblik zijne opmerkzaamheid te trekken. 't Was dan
trouwens ook niet voor den eersten keer dat hij dit alles
aanschouwde.
Een Keizerlijk wachter kwam weinig tijds na het straks gevoerde
gesprek hem wekken uit zijne mijmering om hem binnen te leiden bij
den Vorst.
--'t Is mij lief u weer hier te zien, Koelloeka!--sprak de Keizer,
na minzaam den groet van den Brahmaan te hebben beantwoord,--en ik
wil hopen dat gij mij goede berigten medebrengt uit uw land.
--Helaas, Sire!--antwoordde Koelloeka mistroostig,--wenschte dat
ik het kon; of ook de min gunstige voor Uwe Majesteit te mogen
verbergen, zooals ik 't nog voor anderen doe. Maar het vertrouwen
door Haar in mij gesteld, alsook het welbegrepen belang van mijn
land zelf, noopt mij, niet te verzwijgen wat ik weet.
--Ik begrijp het al,--zei Akbar,--zeker weer de oude geschiedenis!
Partijveeten en familietwisten, zonen die tegen hun vader,
broeders die onder elkander intrigeren, daar... als elders.
--Maar al te waar!--hernam Koelloeka.--Toen eenmaal Nandigoepta,
de wettige Koning van het tooneel was afgetreden en zijn broeder
de vrije hand had gelaten, meenden wij dat nu voor goed de orde
zou zijn hersteld; en geruimen tijd was het ook zoo. Met de
bestaande regering was het volk tevrede, zooal niet ingenomen, en
aan nieuwe veranderingen werd althans niet gedacht. Ook nu is dat
onder de eigenlijke burgerij nog volstrekt niet het geval. Maar
toch begint weer factiegeest nieuwe onlusten aan te stoken, en al
wederom nieuwe omwentelingen schijnen te worden voorbereid. Wat
nog misschien het ergste is, wij weten niet te ontdekken van welke
zijde het voornamelijk komt. De zoons van den Koning, die vroeg of
laat tegen hem in opstand dreigen te geraken en onderling ook al
weer verdeeld schijnen, handelen zeer zeker niet uit eigen
beweging en worden blijkbaar opgestookt. Maar door wie? Ziedaar
wat tot dusver ons ontsnapt.
--'t Mag zijn hoe het wil,--sprak de Keizer, vast en beslissend,--of
zij zelfstandig handelen of niet, het schijnt toch dat het oude spel
weer zijn gang begint te gaan. En wat moet, indien 't niet bijtijds
wordt verhinderd het onvermijdelijk gevolg daarvan zijn? Dat, als
vroeger, de verschillende partijen zich gaan uitrusten tot openlijken
strijd, dat burgeroorlog uw land verscheurt, en dat van weerszijden
zich benden vormen, die, naarmate ze minder geluk hebben binnen de
grenzen van hun eigen landstreken het elders en wel bepaald binnen de
mijne gaan beproeven, en mijne landen en mijne onderdanen komen
plunderen en brandschatten om zich schadeloos te stellen voor wat zij
te huis verloren hebben. En nu zeg ik u zonder omwegen en eens voor
goed, opdat gij in tijds moogt gewaarschuwd zijn, ik zal dat niet
dulden. Mijn rijk, mijne volken zullen geeerbiedigd worden, en kan dit
niet anders dan door geweld, welnu, wat moeite en wat schatten 't ook
weer kosten moge, ik verzamel opnieuw mijne legers en voer ze naar het
Noorden om ook daar de rust te herstellen, die onmisbaar voor de
welvaart mijner onderdanen blijft. Liever nog het gansche rooversnest
uitgeroeid dan het tot schade der mijnen enkel om der lieve vrede wille
te laten voortbestaan! Ondanks al zijn ontzag voor den Keizer mogt ook
de bezadigde Koelloeka een opwelling van toorn niet bedwingen bij die
trotsche en als uitdagende taal, en donkerder kleurde zich, al gaf hij
geen dadelijk antwoord, zijn door de zon gebruind gelaat.
--Vergeef mij, waarde Koelloeka! hernam thans evenwel Akbar,--
indien mijne woorden u soms griefden; maar gij weet immers zoo
goed als ikzelf, dat ik, dus sprekend, de goeden onder ulieden,
zooals gijzelf of uw tegenwoordigen vorst of zijne ministers niet
bedoel, maar enkel die ellendige intriganten, die uzelven het
meeste nadeel berokkenen en ons bedreigen met de gevolgen van
hunne onzalige woelingen. Daartegen te waken is en blijft mijn
pligt, en ik zal dien weten te vervullen. Help mij voorzooveel gij
kunt om mijne tusschenkomst onnoodig te maken, en gij moogt u
verzekerd houden dat ik de laatste zijn zal om ze u op te dringen.
--Ik stel volkomen vertrouwen in uwe woorden,--sprak Koelloeka,--en
zoo ik een gevoel van wrevel niet gansch terug kon houden, 't was zeker
niet minder om de vloekwaardige lagen, die ook thans weder ons land en
onzen vorst worden gelegd, dan om de bedreigingen, waartoe ze, ik moet,
hoe ongaarne ook, het wel erkennen, aanleiding geven en het regt. Maar
schuilt nu in Kacmir zelf en nergens anders het verraad? En is het zoo
gansch ondenkbaar dat er hier aan uw eigen hof en in uw naaste
omgeving, onder uwe verwanten zelfs, wordt zamengespannen tegen ons,
als tegen uw gezag?
--Hoe nu? Wat meent gij?
--Ik ging te ver welligt en sprak misschien voorbarig. Maar ik heb
mijn vermoedens en, zoozeer ik wenschen mogt dat zij ijdel bleken
te zijn, toch kan ik ze niet gansch en al van mij afzetten.
Selim....
--Wat? Al weder Selim? Zou die ook hier weer in betrokken kunnen
zijn?
--Wat hij verder nog uitrigt is mij onbekend, maar enkele
aanduidingen, hoewel zeker nog zeer onbestemde, geven mij toch
aanleiding Uwe majesteit in dezen te waarschuwen. Blijken zij
ongegrond, des te beter; maar goed toe te zien kan toch in elk
geval geen kwaad.
--En dat zal geschieden! Voor 't oogenblik echter berust nagenoeg alles
nog maar op onderstellingen en onbewezen mogelijkheden. Oordeelen en
handelen wij dus niet te ras! Wees echter verzekerd dat niets van 't
geen gij thans mij hebt medegedeeld mijn nauwlettend onderzoek zal
ontgaan, en als we elkander weerzien zal de tijd tot beslissing en
handeling misschien ook zijn aangebroken. Tot zoolang geen welligt
ijdele zorgen. Doch eer ge van hier gaat wil ik u nog iets mededeelen,
waarin gij meer persoonlijk wel eenig belang zult stellen. Ik heb zoo
straks uw leerling gesproken.
--Hoe, Siddha?--riep Koelloeka eenigszins verwonderd uit,--en wie
stelde hem dan nu reeds voor?
--Niemand,--antwoordde Akbar,--ik heb, in 't park hem ginds
ontmoetend en ligt begrijpend wie hij was, hem zelf maar eens
aangesproken. Gij weet dat ik wel eens meer zoo handel.
--En hij wist niet dat hij met den magtigen Keizer sprak?
--Natuurlijk niet, en 't bleek mij dat hij 't ook niet vermoedde.
Zeg 't hem ook niet als gij hem zien mogt; later zal ik hem zelf
wel inlichten. Maar gij verlangt zeker te weten wat ik van hem
zeg? Welnu, ik ben heel wel met hem tevrede; 't is een flinke,
eerlijke jongen, in wien ik vertrouwen stel. Misschien soms wat
onvoorzigtig en wat heel openhartig....
--Hij heeft immers niets gezegd wat ongepast tegenover den Keizer
kon zijn?
--Wel iets,--hernam Akbar lagchend,--ten minste indien hij geweten
had tot wien hij 't zeide. Maar stel u gerust! Toen ikzelf hem
onder 't oog bragt dat hij zich wat haastig uitliet, gaf hij mij
een verontschuldiging waartegen ik niets had in te brengen. Maar
genoeg! ik heb u gezegd dat hij mij voldeed, en 't is u bekend dat
ik anders juist niet gewoon ben zoo aanstonds gunstig over de
menschen te oordeelen die ik voor 't eerst zie. Laat hij zelf nu
maar zorgen dat de goede indruk niet verloren ga! Andere zaken
roepen mij nu voor 't oogenblik. Ik houd u dus niet langer terug!
Met eerbiedigen groet verliet Koelloeka het vertrek en met
welgevallen zag Akbar hem na,--hem, een man zoo ver van hem
verwijderd en in stand en in rang, en door uitwendige godsdienst
en nationaliteit, maar toch opregt aan hem verbonden door achting
en vriendschap, en dengene onwankelbaar trouw, wien hij eenmaal
zijn woord had verpand.
--Op dien ten minste valt te rekenen!--sprak de Keizer in
zichzelven,--in hem althans is geen bedrog.--En hij had regt. Maar
hoevelen nog die hem nader stonden en van wie hij niet met
evenveel regt hetzelfde getuigen kon!
VIJFDE HOOFDSTUK.
Een nieuwe kennis en een oude
Niet lang had Siddha, omstreeks den bepaalden tijd, in de
nabijheid van de moskee gewacht of hij zag de dienares naderen
die, digter bij gekomen, hem uitnoodigde haar te volgen. Door
verschillende lanen en zijpaden ging zij hem voor, tot zij
eindelijk aan een hoogen tuinmuur kwam en een klein in den muur
aangebragt poortje opende, dat zij ook, nadat beiden waren
binnengetreden, zorgvuldig weer sloot. Een digte laan met
cactussen en andere gewassen leidde hen tot een soort van terras
met oranjeboomen en verscheidene fonteinen, waarop de achtergevel
uitzag van een klein, maar bijzonder sierlijk en smaakvol huis,
welks overig gedeelte in zwaar geboomte verscholen bleef. Langs de
marmeren trappen en door een opene galerij werd nu Siddha door
zijn geleidster in een mede aan den voorkant gansch geopend
vertrek gevoerd; en na hem te hebben binnengebragt, verdween zij
achter een der voorhangen.
Op een divan, aan de opene zijde van het vertrek, lag daar in
bevallig achtelooze houding eene jonge, rijk en met smaak op de
Perzische wijze gekleede vrouw, die zoodra zij haar bezoeker
gewaar werd zich van het rustbed verhief en hem te gemoet kwam om
hem welkom te heeten. Of zij schoon was? Met juistheid zou Siddha
niet geweten hebben het te beslissen. Hare trekken waren niet
regelmatig, haar gestalte was klein en tenger; maar hare zachte
blauwe oogen, met lange zijden wimpers overschaduwd, hadden eene
onbeschrijfelijk vriendelijke en innemende uitdrukking; haar
alligt ietwat te groote mond scheen ook tot iets anders nog uit te
noodigen dan enkel tot het luisteren naar hare woorden; en, was
ook hare gestalte niet groot, zij bezat daarentegen de meest
volmaakte evenredigheid, terwijl het gedeeltelijk eng sluitend
gewaad de schoone ronding der vormen te duidelijker deed uitkomen.
Wat evenwel Siddha terstond meer in 't bijzonder trof, was de hier
wel buitengemeene blankheid van den hals en den half ontblooten
boezem, waarom zich een kostbaar parelsnoer wond, en niet minder
ook de rozeroode tint der wangen, gelijk hij die bij andere niet
bruin gekleurde vrouwen tot dusver nog nooit had opgemerkt.
--Edele Heer!--sprak de onbekende, en zoo de indruk, dien haar
gansche voorkomen op Siddha gemaakt had, niet reeds zoo gunstig
ware geweest, de liefelijke klank harer stem zou hem volkomen
hebben gewonnen,--ik zeg u dank dat gij zoo spoedig aan mijne
uitnoodiging hebt willen voldoen. Welligt was mijn vezoek wat
onbescheiden; maar als ik u de reden heb medegedeeld, zult gij,
hoop ik, 't mij niet al te euvel duiden.
--Aan zulk een uitnoodiging gehoor te weigeren,--antwoordde
Siddha,--ware ongetwijfeld al zeer onridderlijk geweest. Maar
gaarne wil ik u de verzekering geven, edele vrouw! dat ik niet dan
met ongeduld den tijd van het bezoek had kunnen afwachten, indien
ik vooraf in de gelegenheid was geweest om het beeld te zien van
degene die mij de uitnoodiging deed toekomen.
Met een ligte hoofdbuiging het gezegde beantwoordend, dat zij
blijkbaar als een beleefdheidsphrase opvatte, ging de jonge vrouw
voort:
--Mijne verontschuldiging dan is, dat geen eigenbelang mij tot
deze handelwijs bewoog, maar het belang van eene andere, van eene
vriendin, die ik hartelijk liefheb. Zij werd voor eenigen tijd
genoodzaakt uit Agra te vlugten om de lagen te ontgaan, die haar
door sommige aanzienlijke en magtige personen gelegd werden, en
ver van hier, in uw land, in Kacmir, een schuilplaats te zoeken.
Nu heb ik haar eenige mededeelingen te doen, die voor haar van
groot gewigt kunnen zijn; maar ik wist tot heden geen middel om ze
haar veilig te doen geworden, daar ik de boden, die hier tot mijne
beschikking mogten zijn, geen van allen kan vertrouwen.
Daar verneem ik toevallig,--hoe, doet nu niet af,--dat gij met uw
vroegeren leermeester Koelloeka in Agra waart gekomen, en tevens,
dat de goeroe spoedig weer naar zijn land terugkeert. Ik begreep
terstond dat ik niet beter kon doen dan mijn vertrouwen te stellen
in de eer van een edelman zooals gij, wiens naam mij ook wel
bekend was, en besloot dus u te verzoeken, uw vriend met de
overbrenging van een brief te willen belasten, waarin ik kennis
geef aan mijne vriendin van 't geen zij belang heeft te vernemen.
Zou dit verzoek nu te veel soms van u of van den waardigenen
Koelloeka gevergd zijn?
Een gevoel van verligting was Siddha's eerste gewaarwording bij
het aanhooren van deze woorden. Zoo kwam dan de gansche zaak
eenvoudig neer op het overbrengen van een blijkbaar zeer
onschuldigen brief, die hem voor 't overige ook niets aanging.
Toch mengde zich, half onbewust, een zekere teleurstelling onder
dat gevoel van tevredenheid. Dat er geen sprake was van eenige
zamenzwering mogt hem ongetwijfeld zeer verblijden, maar of zijne
ijdelheid wel zoo bijzonder gevleid kon zijn door de overtuiging
dat er ook geen zweem van een avontuurtje zich vertoonde?
Inmiddels haastte hij zich aan de onbekende de verzekering te
geven, dat hij zeer gaarne zijn leeraar met den brief zou belasten
en dat deze ook tegen de overbrenging wel geen bezwaar zou maken.
Op een teeken der jonge vrouw verscheen nu de dienares en bragt op
haar verlangen een in briefvorm zaamgevouwen en met een zijden
koord en een zegel gesloten stuk.
--Het opschrift,--sprak gene, nadat de dienares weer vertrokken
was,--luidt, zooals gij ziet, aan iemand anders dan aan mijne
vriendin zelve. De naam is u misschien bekend.
--Zeer zeker!--antwoordde Siddha,--ik ben meer dan eens met dien
jongen man op de jagt geweest.--Nu, die zal haar den brief dan
ter hand stellen. Zoo doende weet uw vriend Koelloeka niet aan wie
hij eigenlijk gerigt is, 't geen mij wenschelijk voorkomt, om niet
meer personen in 't geheim te mengen dan er nu reeds mee bekend
zijn. Ik hoop maar,--vervolgde zij na een oogenblik zwijgens,--
dat mijne vriendin haar voordeel zal kunnen doen met hetgeen ik
haar meld. Inderdaad ik heb opregt medelijden met haar in hare
ballingschap; en toch, ik kan haar soms ook benijden, dat zij in
de gelegenheid is uw heerlijk land te bezoeken, waarvan ik zooveel
prachtige beschrijvingen heb gelezen. Maar zeg mij, opregt
gesproken, zijn die beschrijvingen niet soms wat overdreven, ten
minste wat heel dichterlijk?
--Ik voor mij,--antwoordde Siddha,--zoozeer mijn leermeester mij
ook altijd gewaarschuwd heeft tegen overschrijding van de grenzen
die goede smaak en werkelijkheid ons stellen, ik heb toch steeds
als hij gevonden dat de beschrijvingen door u bedoeld nog ver
beneden de waarheid bleven. Inderdaad, ook in deze streken heeft
de natuur soms haar schoon, en bekoorlijk zijn menigmaal de
boorden uwer Djoemna, en bij de pracht en de weelde uwer paleizen
en lusthoven haalt niets in ons noordelijk land; maar wat daar
toch bergen en dalen en bosschen en lagchende velden er bieden,
zoudt gij in deze zooveel minder bevoorregte streken u bezwaarlijk
weten voor te stellen. En door de herinnering aan zijn vaderland
als door de belangstelling zijner nu waarlijk schoone toehoorderesse
medegesleept, begon zich onze Siddha in schilderingen van Hindostan's
wereldberoemd paradijs te verliezen, wier welsprekende voordragt niet
minder dan het uiterlijk van den verhaler den blik van wezenlijk
welgevallen regtvaardigde, waarmede de luisterende nu en dan den edelen,
krachtigen jongeling aanzag.
--Maar ik hield u te lang reeds bezig,--sprak zij oprijzend ten
laatste,--en heb waarschijnlijk reeds misbruik gemaakt van uwe
welwillendheid. Een verzoek nog! Laat onze zamenkomst, ter wille
ook van de belangen mijner vriendin, een geheim blijven tusschen u
en mij. Van eenige beteekenis kan die vlugtige ontmoeting trouwens
ook niet zijn.
--Voor u zeer zeker niet,--sprak Siddha,--voor mij echter meer dan
gij schijnt te meenen.
--Ik zie,--hernam de andere lagchend,--dat gij, Hindoe's niet
minder dan de onzen de kunst verstaat om u hoffelijk jegens
vrouwen uit te drukken. Maar dat daargelaten! Een enkel woord ben
ik u echter nog verschuldigd. Ik zou mij uw vertrouwen al zeer
onwaardig toonen indien ik, zelve u kennend, mij voortdurend als
geheel onbekende jegens u bleef gedragen, en ik zie dan ook geen
bezwaar, mits onder geheimhouding altijd, u mijn naam en stand mee
te deelen. Die is voor 't overige nederig genoeg. Mijn naam is
Rezia; mijn vader was een Armenier, die, hier gekomen om handel te
drijven, mij vroegtijdig uithuwde aan een rijk, maar reeds
tamelijk bejaard koopman hier in de stad. Sinds geruimen tijd is
deze voor zijn zaken naar Perzie en verder nog naar het Westen
getrokken; en in lang heb ik ook niets van hem vernomen. Inmiddels
woon ik hier, zooals gij ziet, eenzaam en stil, hoewel anders niet
verstoken van de aangenaamheden en de rustige genoegens van het
buitenleven. Zoo weet gij dan ten minste voor wie gij u de moeite
van een bezoek hebt getroost, al is het dat wij elkander na dezen
niet verder mogten ontmoeten.
--En waarom, edele Rezia! zou dat niet mogen zijn?--vroeg Siddha;
--niets, dunkt mij, behoeft u en mij daarin te verhinderen, en
mogelijk zou ik u soms nog 't een en ander kunnen meedeelen van
het land waar tegenwoordig uwe vriendin vertoeft, dat misschien in
staat ware uwe belangstelling op te wekken.
--Welnu!--antwoordde Rezia,--niet geheel wil ik uw vriendelijk
aanbod afslaan. Indien gij een dezer avonden soms nog een verloren
oogenblik vindt, ik houd mij dan aanbevolen voor eenig berigt of
de verzending van mijn schrijven geen bezwaar heeft gevonden en
naar gissing goede kans heeft te slagen. Mijne dienares ontmoet u
alligt hier of daar en gij hebt haar slechts een tijd te noemen om
mij nogmaals een bezoek te brengen in mijn stil verblijf.
--En voor die gelegenheid wil ik u dankbaar zijn,--antwoordde
Siddha, terwijl hij, zorgvuldig 't hem toevertrouwde stuk in zijn
gordel verbergend, zich gereed maakte om voor 't oogenblik
afscheid te nemen.
Op een hernieuwd teeken vertoonde zich nogmaals de vertrouwde
dienares en deed Siddha weer uitgeleide langs denzelfden weg, die
hem straks den toegang tot het paviljoen had verleend.
Te huis gekomen stond hij lang nog in gedachten voor de open
veranda van zijn vertrek en staarde naar de zacht daar beneden
voortstroomende rivier. Dat waren dan dezelfde wateren, die den
voet van Allahabad's burgt besproeiden en waarin ook het liefelijk
gelaat van Iravati zich weerspiegeld had! Was het niet als bragten
die golven hem den groet der teeder beminde en als fluisterden zij
hem woorden toe van liefde en van trouw? Snel nam hij het
medaljon met Iravati's portret van den wand, kuste het en zette
zich neder in de galerij. Lang nog bezag hij het beeld en
beminnelijker dan ooit schenen hem de trekken der edele en schoone
Hindoe-jonkvrouw. Maar zonderling toch ook! Als zijn blik soms
weer afdwaalde en rondzwierf langs de paleizen en tuinen aan de
boorden van den stroom, dan doemde ook weer een ander beeld in
zijn herinnering op,... de bevallige houding, de sierlijke
gestalte, de blauwe oogen, de bekoorlijke stem van Rezia, de
Armenische. Wat die vrouw hem dan aanging? Zeker niets; maar wat
kwaad ook van den anderen kant, zoo hij ze lief en innemend vond?
Hij had toch waarlijk niet aan Iravati de gelofte gedaan, alle
mogelijke andere vrouwen leelijk en onbehagelijk te zullen
noemen!...
--Hallo!--klonk het 's anderen morgens vroeg in den voorhof van
Siddha's woning,--is uw meester nog niet wakker? Ga eens en zie of
ik hem stoor met een bezoek!
Juist wilde Vatsa aan het bevel gehoorzamen toen Siddha zelf,
bezig zich gereed te maken om uit te gaan, terstond de vrolijke
stem van Parviz, den neef van Aboel Fazl, herkende, en in den
voorhof zich begevend, zijn bezoeker uitnoodigde binnen te komen.
--Hebt gij dienst?--vroeg deze.
--Een paar dagen niet.
--Nu, dat treft. Dan komt het u misschien wel gelegen eens een
uitstapje te maken?
--Zeer gaarne! Waarheen?
--Wel! naar Fattipoer Sikri natuurlijk, de buitenresidentie van
den Keizer. Daarheen zou alweer een ieder u voeren, die u voor 't
eerst een togtje in de omstreken liet doen.
--Ik geef mij geheel over aan uwe vriendelijke leiding,--hernam
Siddha,--veroorloof mij echter u een enkel oogenblik alleen te
laten. Koelloeka vertrekt straks en ik wil hem dus even vaarwel
zeggen.
Spoedig was hij, Koelloeka opgezocht hebbende, met het afscheid
gereed, waarbij zijn leermeester zonder verder navragen zich met
de overbrenging van den brief belastte; en kort daarop zat hij in
den zadel en reed met Parviz, gevolgd door den dienaar van zijn
vriend en den zijne, de stad uit.
Een breede laan, door vrij hooge boomen beschaduwd en met schoone
vergezigten over de velden en bosschaadjen aan weerszijden, maakte
den togt voor een groot deel tot een wezenlijk aangenamen
wandelrid.
--Zie,--sprak Parviz, toen men een tijdlang had voortgereden,--
zulke lanen heeft de Keizer nu ook laten aanleggen op andere en
verre wegen, waar vroeger haast geen blad groeide en waar men van
hitte verging. Een zeer nuttig werk voorzeker! En geen reiziger
trouwens die er Akbar niet dankbaar voor is.
--Ja, de Keizer doet nuttige dingen!--antwoordde Siddha; en
daarbij tevens aan den merkwaardigen man denkend met wien hij den
vorigen dag over Akbar gesproken had, deelde hij Parviz in
algemeene bewoordingen zijne ontmoeting mede en vroeg hem of hij
den persoon kende, wiens uiterlijk hij beschreef.
--Neen, die is mij niet bekend,--zei Parviz, met moeite een
glimlach bedwingend,--maar gij zult hem misschien wel eens
weerzien.
--Waarschijnlijk wel,--hernam Siddha,--hij schijnt hier thuis te
behooren. Maar vertel mij dan eens iets anders. Hoe komt het dat
er hier zooveel mannen zijn die in 't geheel geen baard dragen? Ik
dacht juist dat uwe Mohammedanen zoo bijzonder op een baard
gesteld waren.
--Dat zijn zij ook, maar Akbar zelf denkt nu juist anders over de
zaak. Zoo een kneveltje als het uwe of 't mijne kan er bij hem nog
wel door, maar liefst ziet hij in 't geheel niets op iemands
gezigt. Of dat nu enkel een gril is zooals men die ook bij de
verstandigste menschen wel eens meer ontmoet, dan of hij met opzet
de regtzinnig geloovigen wil plagen, of ook hun toonen dat hij om
hunne vooroordeelen en vormbegrippen niet geeft, ik weet het niet,
maar zeker is dat de zaak, zoo onbeduidend en kinderachtig ze
schijnen mag, al tot heel wat onaangenaamheden en gehaspel heeft
aanleiding gegeven. Doch hier naderen wij de woning van een der
dorpshoofden in den omtrek, dien ik door mijn oom den Minister
goed ken; willen we een oogenblik bij hem uitrusten en onze
paarden wat water geven? Mijn bruin ten minste zal er wel naar
verlangen; hij stond al een heelen tijd gezadeld eer ik uitreed.
Overeenkomstig het voorstel steeg men af in den binnenhof der
nette en flink van hout en steenen opgetrokken, te midden van
tamarindeboomen en acacia's gelegen boerderij; en weldra vertoonde
zich op het geroep zijner onderhoorigen de eigenaar zelf, een
Hindoe van middelbare jaren en deftig, magistraal voorkomen. Na de
gewone pligtplegingen en terwijl de gastheer frissche vruchten
nevens een kruik ijskoud kristalhelder water liet aanbrengen, kwam
het gesprek, zooals te verwachten was, al spoedig op den landbouw
en de bijzondere welvaart die er ook voor een weinig geoefend oog
reeds terstond onder de landbouwende bevolking dezer streken viel
op te merken, en die gunstig afstak bij 't geen Siddha in zijne
eigene gewoon was te zien.
--Voor een deel,--verklaarde het dorpshoofd,--is die gelukkige
toestand natuurlijk ons eigen werk; zonder arbeid en inspanning
waren wij er zeker niet gekomen; maar grooten dank ook zijn wij
den Keizer verschuldigd, wiens verstandig en bijzonder doelmatig
stelsel van bestuur ons eerst tot eigen krachtsinspanning de regte
gelegenheid gaf.
--Ik heb er van gehoord,--merkte Siddha aan,--maar om u de
waarheid te zeggen, ik ben daaromtrent nog niet geheel op de
hoogte.
--Toch is het zeer eenvoudig,--hernam de Hindoe,--en voor iemand
van uwe beschaving gemakkelijk genoeg te vatten. Het gansche
systeem toch berust in hoofdzaak op eene geschikte verdeeling der
landerijen, eene vaste, billijk geregelde opbrengst der landrente,
en bovenal op de regtszekerheid die het een en het ander den
landeigenaar en den landbouwer verschaft. Vroeger ging alles
tamelijk willekeurig, en wist niemand regt wat hem eigenlijk
toekwam en wat hij op te brengen had, terwijl aan ons dorpshoofden
meerendeels bleef overgelaten, met de regering de jaarlijksche
opbrengst der velden, naarmate die soms voor-, soms nadeelig
heette, te regelen: Thans is dat alles anders geworden. De velden
zijn behoorlijk opgemeten en de grenzen vastgesteld; de opbrengst
wordt met inachtneming van de meerdere of mindere vruchtbaarheid
der daartoe in verschillende klassen ingedeelde gronden, over een
bepaald aantal jaren geschat; en, wat niet het minste zegt, en
tevens misschien wel het moeijelijkst te regelen viel, de daarnaar
berekende landrente of belasting wordt zooveel maar doenlijk in
geld, en niet meer als vroeger in voortbrengselen voldaan. En geen
regeringsbeambten hebben meer te beslissen, wanneer daarover
geschillen ontstaan, maar de regter alleen. Het gevolg van dat een
en ander moet wel zijn, en is het ook, dat de landbouwer, eigenaar
of pachter, nu eenmaal vooruit kan weten wat zijn land hem
ongeveer zal kosten, wat hij te betalen heeft en wat zijn vrij
beschikbaar eigendom blijft. En is het dan wonder zoo hij, met
eenige energie, en goed zijn eigen belangen begrijpend, ook
wezenlijk vooruitgaat en welvarend wordt waar hij te voren nauw
zijn dagelijksche rijst kon verdienen? Trouwens gij ziet de
vruchten, en kunt dus zelf oordoelen, hoewel gij 't nog beter
zoudt kunnen indien gij onze landerijen en haar bewoners in den
vroegeren toestand gekend hadt zoo als ik.
--De vergelijking met dien van mijn eigen land,--antwoordde
Siddha,--moet wel tot gelijke uitkomst leiden als de uwe. Welk een
zegen voor een staat, een vorst als Akbar te bezitten!
--Maar zijn raadsmannen mogen wij toch ook wel dankbaar zijn,--
hernam de magistraat,--en in 't bijzonder Todar Mal, den
schatmeester, die het stelsel eigenlijk uitwerkte, en Aboel Fazl,
den Groot-Vizier, die er de laatste hand aan legt, door met de
grootste strengheid alle afpersingen en knevelarijen van de
regeringsambtenaren, met wie wij te doen hebben, tegen te gaan.
En, scheen het al in den beginne, dat de staatsinkomsten door al
deze maatregelen zouden verminderen, op den duur is juist het
tegendeel gebleken; en zelfs al waren die inkomsten iets geringer,
ze zouden toch nog in waarde gewonnen hebben, omdat ze nu zooveel
vaster en beter verzekerd dan te voren zijn.
--Maar, geachte Heer!--vroeg Siddha,--bestaat er nu geen gevaar
dat het stelsel, zoo uitnemend het zijn mag, weer in duigen valt
als een min verstandig vorst eens den troon bestijgt?
--Ik geloof het niet,--was het antwoord;--als onze gemeenten
eenmaal zekere regten verkregen hebben, kan geen despoot haar die
ligt weer ontnemen. Gij weet, dat die gemeenten bijkans geheel en
al zichzelve regeren door hare eigene overheden en daardoor tot op
zekere hoogte onafhankelijk worden van den Soeverein. Wilde nu
deze beproeven hare regten te verkorten tegen de adat in, dan zou
hij als met duizenden kleine staatjes te doen krijgen en geen
ambtenaren en geen soldaten genoeg vinden om die alle tot
gehoorzaamheid te blijven dwingen. Of zoo 't hem al gelukte, de
dorpen zouden meerendeels eenvoudig verlaten worden en de
bevolking zou zich terugtrekken in ontoegankelijke bosschen en
wildernissen. Voor 't overige laten onze dorpers den vorst ook van
hun kant volkomen vrij in zijne handelingen. Hij mag oorlogvoeren
met andere rijken zooveel hem lust en zoolang zijne schatkist het
toelaat; en om intriges en twisten van het paleis geven onze
gemeentenaren in het geheel niet; de meesten zelfs vernemen er
zelden iets van.
--Een gelukkige toestand!--zei Siddha,--en voor beide partijen
inderdaad heel gemakkelijk.
--Alleen de staats- en volkseenheid wordt er juist niet door
bevorderd,--merkte Parviz op, zich nu ook mengend in het gesprek.
--Dat wordt zij ook niet,--antwoordde de magistraat,--maar zoudt
gij dan meenen dat eene wezenlijke eenheid van den staat, anders
dan in den persoon van den vorst, op zich zelve mogelijk was in
een land als ons tegenwoordig Hindostan, waar zulk eene menigte
van allerlei meest onderscheiden rassen en volken bij en door
elkander woont?
--Ik erken dat het moeijelijk zijn zou, hoewel 't alligt zaak
ware, er wat meer naar te streven dan tot nu toe gedaan wordt.
Een tijdlang nog werd het onderhoud, waarin vooral Siddha veel
belang stelde, voortgezet; en daarop namen de beide vrienden
afscheid van het beleefde dorpshoofd en vervolgden, hun paarden
weer bestijgend, hun weg.
Een flinke, maar tamelijk lange rid, waarbij nog al eens halt
moest worden gehouden om rust te nemen, bragt hen eindelijk in 't
gezigt der hoogte, waarop het versterkt en door zware ringmuren
omsloten paleis van Fattipoer was gebouwd. Mogt de aanblik der
Agrasche paleizen indrukwekkend heeten, deze was het van zekeren
afstand niet minder. Trotsch en statig, maar als altijd bevallig
en sierlijk tevens, verhieven zich, als terrasgewijze boven
elkander geplaatst, de verschillende luchtig omhoog rijzende
gebouwen met hunne vlug opgetrokken torens en fijne kanteelen en
breede, hel in 't zonlicht glanzende marmeren trappen, afgewisseld
alles door het groen der tamarinden en andere boomen, waaruit ze
deels te voorschijn traden om ook deels weder zich daartusschen te
verbergen. Doch toen Siddha met zijn geleider, nadat zij de
paarden aan de zorg hunner dienaren hadden toevertrouwd, den
eigenlijken omkring van het paleis zelf was binnengetreden,
gevoelde hij zich schoon minder verrast, toch aangenamer aangedaan
door het vrolijker en genoegelijker voorkomen dezer, voor 't
overige met niet minder weelde en sierlijkheid ingerigte gebouwen
en vertrekken dan door het gezigt der veel meer uitgestrekte van
Agra. Ook de tuinen schenen hem bevalliger en meer bevredigend
voor het oog, daar toch hier althans geen geweld was gedaan aan de
natuur, en lanen en slingerpaden, met vermijding van de eentoonige
regtheid en het onveranderlijk waterpas, de bogten en verhevenheden
bleven volgen, door het bewogen terrein en den plantengroei zelven
aangewezen. En dan, welk een heerlijk en verkwikkelijk vergezigt over de
omliggende heuvelen en met rijken oogst beladen bouwvelden, en de als
zilver glanzende rivier daar omlaag en het, wel is waar kunstmatig
aangebragte, maar daarom niet minder schilderachtig meer in het
verschiet!--Geruimen tijd bleven de bezoekers daar ronddwalen, nu eens
langs eenzame wandelpaden, dan weer door de met wachters en dienaren
vervulde galerijen, tot eindelijk Parviz den voorslag deed, een zijner
vrienden in de lager gelegene stad te gaan opzoeken om daar hun
intrek te nemen en tevens een beter maal te gebruiken dan men
onderweg had kunnen vinden.
Natuurlijk vond ook dit voorstel gereedelijk gehoor; en nadat men
bij den gastvrijen vriend van Parviz de noodige rust had genoten,
en zich door een hartig en tevens vrolijk maal had gesterkt,
begaven onze vrienden zich weer op weg om nog 't een en ander van
de stad zelve te zien.
--Vergun mij,--sprak Parviz,--u voor weinige oogenblikken aan u
zelven over te laten. Ik heb hier nog eenige stukken op last van
mijn oom aan een van zijne ambtenaren over te brengen, en dezen
over eenige zaken te spreken waarin gij zeker geen belang zoudt
stellen. Hij woont hier in de nabijheid en ik ben zoo aanstonds
bij u terug. Inmiddels hebt gij daar tusschen de acacia's ginds
een vrij ouden tempel, dien gij misschien wel eens zult willen
bezigtigen. Des verkiezende kunt gij er ook uwe devotie verrigten.
--Wel verpligt,--antwoordde de ander lagchend,--daaraan ga ik mij
niet te buiten. Maar zeer gaarne wil ik den tempel eens bezien. Ik
zal u daar dan of in de nabijheid wachten.
Spoedig ontwaarde Siddha, toen hij de zware en flauw verlichte gewelven
was binnengetreden, aan de talrijke zinnebeeldige versieringen der
zuilen, dat hij zich in een civa-tempel bevond; en na eenige gangen te
zijn doorgegaan, aanschouwde hij dan ook aan 't uiteinde van een soort
van hal en van boven verlicht het kolossale beeld van den God, met de
beenen kruiselings op een hoog voetstuk gezeten, de armen en enkels met
eene menigte van ringen versierd, het teeken van den drietand op het
voorhoofd en een keten van doodshoofden om den hals,--civa, den
Oneindigen en Almagtigen Wereldheer, scheppend om te vernielen, en
vernielend om te scheppen op nieuw, het eindeloos in zijn openbaringen
zich vervormend Wezen, waaruit alle Zijn voortspruit en waartoe het Al
gestadig terug moet keeren. Zoo goed nu onze jonge Indier de begrippen
kende, welke die beeldtenis en hare symbolen vertegenwoordigden, en
zoozeer hij daarvan ook de betrekkelijke waarde bleef erkennen, toch
stuitte hem ook nu weder, zooals het vroeger bij dergelijk schouwspel
gedaan had, niet weinig het wanstaltige en gedrogtelijke dier gedaante,
die wel is waar zekeren indruk bij den eersten aanblik kon maken, doch
wel bezien de voor 't overige inderdaad niet van schoonheid ontbloote
bouworde van den tempel op hinderlijke wijze ontsierde.
Niet lang echter duurde zijne eenzame bespiegeling over dit een en
ander; want achter zich vernam hij een oogenblik later een stem,
hoewel de stilte niet door het geluid van voetstappen was
verstoord geworden.
--Om!--klonk het,--om! U brengt de onwaardige dienaar van civa's
heilige echtgenoote, de in hem wonende Oneindige Kracht, zijnen
groet.
En naar de plek zich keerend van waar de stem kwam, werd Siddha
den Doerga-priester Gorakh gewaar, dien hij te Allahabad in
gezelschap van zijn oom Salhana had gezien.
--Ik groet u, Eerwaarde!--sprak hij, en wachtte wat de ander hem
te zeggen zou hebben.
--Zoo! wij zijn elkander dan nog niet vergeten sinds onze laatste
ontmoeting,--hernam Gorakh;--trouwens wat mij betreft, ik heb u
wel in 't oog gehouden, sinds ik daar ginds in de nabijheid van
den Bhadrinath u waargenomen heb.
--Nu ja,--zeide Siddha, een weinig ongeduldig,--laat dat zijn hoe
't wil. Maar ik begrijp eigenlijk niet, eerwaarde Heer! welk
belang gij in mij stellen kunt.
--En zou dan,--vroeg de ander,--de neef van mijn leerling en
vriend geen aanspraak mogen maken op mijne belangstelling? Maar
ook daarom juist schijnt mij pligt, u een waarschuwing niet te
onthouden, waar ik die noodig acht, en indien gij ze van mij wilt
aannemen. Gij weet wie Gaurapada, de kluizenaar, is, niet waar?
--Gaurapada?--vroeg Siddha,--welzeker! Hij is een kluizenaar in 't
gebergte.
--Ja, maar ik meen, wie hij was eer hij zijn tegenwoordigen naam
droeg.
--Daar weet ik niets van. Hij heeft het mij niet verteld.
--Maar uw goeroe, Koelloeka, heeft het u toch medegedeeld?
--Ik heb er hem niet eens naar gevraagd en 't kan mij ook niet
schelen.
Met een zijdelingschen, uitvorschenden blik zag Gorakh den spreker aan;
maar deze ware geen rechte Indier geweest, indien zijn gelaat in eene
omstandigheid als deze niet de meest mogelijke onverschilligheid had
vertoond. Ietwat minder voorzigtig echter liet hij, warm wordend bij 't
indringende van den ander, er op volgen:
--En al wist ik nu ook nauwkeurig, wie en wat Gaurapada in vroeger
tijd geweest mogt zijn, gij begrijpt dat ik 't u toch niet zou
zeggen.
--Ha!--riep de Yogi uit,--gij vertrouwt mij niet! En gij meent mij
zelfs te mogen tarten? Herinner u, dat ik een vriend van den
Goeverneur van Allahabad ben!
--Ja, dat weet ik!--sprak Siddha met zekeren nadruk.
--Wat weet gij?
--Ik weet wat ik weet, en dat is genoeg!
Nijdig keek de priester Siddha aan. En tevens niet zonder
ongerustheid. Wat beteekende dat gezegde op dien toon? En wat kon
hij werkelijk weten? Doch voor 't oogenblik scheen in elk geval
wel 't veiligst het toch niet vlottend gesprek maar af te breken.
--Nu, genoeg dan!--zeide Gorakh,--voor u en voor mij.
Doch bedenk een ding, mijn jonge vriend, die mijne vriendschap
niet schijnt te begeeren!--en ik wil ze u ook niet opdringen!--
bedenk, dat de magtige Godin, aan wier dienst ik mijne geringe
krachten wijde, niet alleen behouden maar ook verdelgen kan, en
dat er geen hoop op genade en geen kans op redding bestaat voor
hem, dien zij eenmaal door hare priesters als uitverkoren offer
haren getrouwen heeft aangewezen!
En in een der zijgangen verdween zonder nader antwoord af te
wachten de geheimzinnige boeteling; en, hoe vastberaden anders
ook, toch vermogt Siddha hem niet na te staren zonder een zeker
gevoel van beklemdheid en onwillekeurigen angst. En 't scheen hem,
hoewel de Doerga-priester thans werkelijk toch alleen was, als zag
hij hem nogmaals gevolgd door dien langen stoet van naakte bruine
gestalten met de witte koorden om den nek, met welken hij in de
nachtelijke schemering hem langs den ringnmur van Allahabad had
zien verdwijnen in het bosch.
Eer hij zich inmiddels ter ruste begaf dacht hem niet onnut, nog
eene enkele vraag tot den trouwen dienaar te rigten, die hem in de
woning van den vriend van Parviz afwachtte om te vernemen of zijn
meester nog iets te bevelen had.
--Vatsa!--zeide hij,--gij hebt mij laatst in het park van
Allahabad betuigd, dat gij evenmin als Koelloeka's dienaar daar
een priester of boeteling hadt gezien. Maar herinnert gij u soms
toch met eenig ander, u onbekend persoon gesproken en dezen
misschien eene of andere bijzonderbeid van onze reis in 't
gebergte verteld te hebben?
Ik zou er niet verder aan hebben gedacht,--antwoordde Vatsa,--
maar nu ge 't mij zoo afvraagt, Heer! nu herinner ik mij wel, dat
er in den omtrek der stallen een half naakt en bruin gekleurd man
met ons kwam praten, en nadat hij ons 't een en ander omtrent de
vesting en de stad had verteld, ook naar onze reisontmoetingen
vroeg.
--En gij hebt hem toen van mijn geval met den tijger van Gaurapada
verteld?
--Ik geloof inderdaad van ja!
--En zeidet gij soms ook iets omtrent den kluizenaar en diens
uiterlijk voorkomen?
--Zeker!--antwoordde Vatsa,--juist zijn eerbiedwaardig en tegelijk
vorstelijk voorkomen had in 't bijzonder onze aandacht getrokken;
wij waren er beiden nog vol van en daar wij niet wisten dat er
kwaad in stak er van te spreken, maakten wij ook geen geheim van
onze ontmoeting tegenover den vreemde.
--Wien gij dus ook het uiterlijk van Gaurapada eenigermate zult
beschreven hebben?
--Nauwkeurig herinner ik mij dat niet meer; maar ik geloof wel dat
wij er iets van meldden.
--Bedenkelijk!--mompelde Siddha in zichzelf,--inderdaad nog al
bedenkelijk! De priester heeft natuurlijk door zijn handlanger
omtrent onze reis vernomen wat hij weten wilde om mij te
overbluffen, maar schijnt tevens tot eenig vermoeden omtrent
Gaurapada te zijn gekomen. Dat hij straks mij zocht uit te hooren,
is duidelijk genoeg. Maar wat kan hij met Gaurapada, of
Nandigoepta, hebben uit te staan? En mijn oom Salhana? Of die er
mee in betrokken zou zijn?...
--We hebben toch hoop ik geen kwaad gedaan door met dien onbekende
te praten?--vroeg Vatsa ongerust, toen hij zijn jongen meester zoo
in gedachten zag.
--Neen, neen!--antwoordde deze,--en zoo gij 't al gedaan mogt
hebben, gij deedt het onwillekeurig en hebt dus geen schuld. We
hadden ook voorzigtiger moeten zijn en u vooraf waarschuwen. Maar
let nu op
Livros Grátis
( http://www.livrosgratis.com.br )
Milhares de Livros para Download:
Baixar livros de Administração
Baixar livros de Agronomia
Baixar livros de Arquitetura
Baixar livros de Artes
Baixar livros de Astronomia
Baixar livros de Biologia Geral
Baixar livros de Ciência da Computação
Baixar livros de Ciência da Informação
Baixar livros de Ciência Política
Baixar livros de Ciências da Saúde
Baixar livros de Comunicação
Baixar livros do Conselho Nacional de Educação - CNE
Baixar livros de Defesa civil
Baixar livros de Direito
Baixar livros de Direitos humanos
Baixar livros de Economia
Baixar livros de Economia Doméstica
Baixar livros de Educação
Baixar livros de Educação - Trânsito
Baixar livros de Educação Física
Baixar livros de Engenharia Aeroespacial
Baixar livros de Farmácia
Baixar livros de Filosofia
Baixar livros de Física
Baixar livros de Geociências
Baixar livros de Geografia
Baixar livros de História
Baixar livros de Línguas
Baixar livros de Literatura
Baixar livros de Literatura de Cordel
Baixar livros de Literatura Infantil
Baixar livros de Matemática
Baixar livros de Medicina
Baixar livros de Medicina Veterinária
Baixar livros de Meio Ambiente
Baixar livros de Meteorologia
Baixar Monografias e TCC
Baixar livros Multidisciplinar
Baixar livros de Música
Baixar livros de Psicologia
Baixar livros de Química
Baixar livros de Saúde Coletiva
Baixar livros de Serviço Social
Baixar livros de Sociologia
Baixar livros de Teologia
Baixar livros de Trabalho
Baixar livros de Turismo