wijsgeerige rust opziend nu eens naar de hooge sneeuwkruinen, dan
weer de oogen sluitend voor het nog schelle licht, en omlaag
starend naar de liefelijke groene vallei, die daar beneden zich
uitbreidde tot waar nogmaals andere berggevaarten hunne toppen
verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen
veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog
blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met
nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij
onder eene andere gedaante als magtig Radja nog heerschte in het
weelderig Kacmir, en vasallen zich bogen aan zijne voeten en
schoone vrouwen dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat
prachtige, koninklijke dier werkelijk niets anders dan een
reusachtige kat, een monster der wildernis en niet veeleer een
nieuw hulsel voor de verdoolde ziel van een eenmaal trotsch en
overmoedig heerscher. Ook nu nog was hij de Koning der woestijn,
waarin geen leeuw hem den voorrang kwam betwisten; ook nu nog
toonde de fiere blik waarmede hij bij wijlen in 't ronde staarde,
dat hij zijner magt zich bewust bleef, en bewezen zijne gladde
bewegingen en bevallige wendingen wanneer hij soms wisselde van
houding, dat hij even ridderlijk zich aan de voeten eener schoone
prinses had weten neer te vleijen als, trotsch zich oprichtend, te
gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps als uit zijne
mijmering opgeschrikt, sprong hij omhoog en luisterde.... Een
geluid, een klank van menschenstemmen trof uit de verte zijn
fijngeoefend oor.
En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden afstand, kwam,--wel
ongewoon verschijnsel hier!--een groep ruiters langs het eenig
begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een
jong, bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem
terstond als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarden in
stemmiger gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op een
kleinen, maar krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van
edel ras, de ander op een zwaarder, donker paard, de dienaren op
grofharige maar sterke bergpaarden. De jongeling droeg een blauw
zijden, naar onderen openhangend en met gouden knoopjes versierd
wambuis, wijde broek en roode schoenen, een ligte muts met een
hooge door een diamant vastgehouden veder op het hoofd, een korte
sabel met fraai gevest ter zijde nevens een met edelgesteenten
bezetten dolk in den rijkgestikten gordel, en een lange speer in
de rechterhand. Zijne gestalte was rijzig en van eene volmaakte
evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat was blank en slechts
even door de zon getint, terwijl zijne donkere oogen en lokken en
een fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur, onmiskenbaar
teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog schenen te
verhoogen. Zijn oudere medgezel, een krachtige, breedgeschouderde
figuur, vertoonde een eenigszins donkerder tint, schoon de
regelmatigheid zijner gelaatstrekken hem evenzeer als een man van
hetzelfde bloed deed herkennen. Hij had een fraaijen gekrulden
baard, die bijkans de helft van zijn gelaat mogt verbergen; een
groote witte tulband dekte zijn hoofd, en zijne gestalte hulde
zich in een lang, tot bijna aan de voeten reikend, om het midden
met een vergulden gordel vastgehouden kleed van donkere, maar
fijne stof; ook hij was gewapend met sabel en speer en om zijne
schouders hing een klein, rond schild. De dienaars droegen anders
niet dan wijde, los omgeslagen mantels over de anders weinig
bedekte bronskleurige leden; verscheiden helblinkende koperen
ringen, onder 't voortrijden een rinkelenden klank veroorzakend,
sierden hunne enkels en polsgewrichten; korte speren en ronde